Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
verwijswoorden en hen en hun 3F
Vandaag:
- Korte herhaling grammatica (samen)
- opdrachten Taalblokken, bouwsteen 3 spreken/gesprekken voeren. Bolletje 1, 2, 3, 6,7 en 8 (in tweetallen)
- inventariseren onderwerpen presentatie (in de loop van de week krijg je de planning)
- start maken met de opbouw en inhoud van je presentatie
1 / 36
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
In deze les zitten
36 slides
, met
interactieve quizzen
,
tekstslides
en
1 video
.
Lesduur is:
60 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Vandaag:
- Korte herhaling grammatica (samen)
- opdrachten Taalblokken, bouwsteen 3 spreken/gesprekken voeren. Bolletje 1, 2, 3, 6,7 en 8 (in tweetallen)
- inventariseren onderwerpen presentatie (in de loop van de week krijg je de planning)
- start maken met de opbouw en inhoud van je presentatie
Slide 1 - Tekstslide
Verwijswoorden
Slide 2 - Tekstslide
grammatica: korte herhaling
Verwijswoorden: die, dat, deze, ze, het etc.
hen/hun/zij
betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie)
Slide 3 - Tekstslide
Wat zijn verwijswoorden?
Slide 4 - Open vraag
Slide 5 - Tekstslide
Wat gaan we behandelen?
Verwijswoorden
hen/hun
die, dat, wat
Slide 6 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen dus ergens naar.
De jongen koopt nieuwe
schoenen
. Deze koopt hij bij H&M.
Het woordje
"Deze"
is een verwijswoord. Het verwijst naar
"schoenen".
Slide 7 - Tekstslide
Verwijswoorden
Ezelsbruggetje
de-woorden: dezE en diE
het-woorden: diT en daT
De hond DIE daar ligt
Het hondje DAT daar ligt
Slide 8 - Tekstslide
verwijswoorden: ezelsbruggetje
d
e
-woorden: dez
E
en di
E
he
t
-woorden: di
T
en da
T
De hond DIE daar ligt
Het hondje DAT daar ligt
Slide 9 - Tekstslide
Belangrijk bij verwijswoorden!
Lees vaak één of twee regels terug en je ziet waar het woord naar verwijst.
Slide 10 - Tekstslide
Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.
Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen
Slide 11 - Quizvraag
De schoenen waren in zee gevallen van een schip. Dat kwam door een harde wind en door hoge golven.
Waar verwijst "Dat" naar?
A
Schoenen
B
Gevallen van een schip
C
Een harde wind
D
Door hoge golven
Slide 12 - Quizvraag
Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee. Je kon ze pakken en meenemen.
Waar verwijst de tweede "ze" naar?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen
Slide 13 - Quizvraag
Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee.
Waar verwijst "Die" naar?
A
Schoenen
B
Zee
C
Strand
D
Waren
Slide 14 - Quizvraag
Waar moet je op letten als je wilt weten waar een woord naar verwijst?
Slide 15 - Woordweb
hen/hun
hen: na een voorzetsel (kast-woord) of als lijdend voorwerp.
hun: bezitteljk voornaamwoord of meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (je kunt er wel 'aan' of 'voor' bij denken
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Video
Lijdend voorwerp:
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp
Peter geeft zijn vriendin
een kus
.
Slide 18 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Aan of voor wie gezegde + onderwerp
Ze geeft hem de bal
Aan/voor wie/wat
geeft ze?
Peter geeft
zijn vriendin
een kus.
Slide 19 - Tekstslide
(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen
Slide 20 - Quizvraag
Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 21 - Quizvraag
hun of hen: welke is juist
A
ik geef hen het boek
B
Ik geef hun het boek
Slide 22 - Quizvraag
Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 23 - Quizvraag
Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 24 - Quizvraag
Hen of hun?
Ik heb .... achtergelaten.
A
hen
B
hun
Slide 25 - Quizvraag
13) ... maken de toets.
Zij/Hen/Hun
A
Zij
B
Hen
C
Hun
Slide 26 - Quizvraag
Ik zie hen steeds voorbij lopen.
Wat is 'hen'?
A
persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 27 - Quizvraag
Die, dat, wat
de-woorden + meervoud = DIE
het-woorden = DAT
alles, iets, niets, enige = WAT
één hele zin = WAT
overtreffende trap = WAT
Slide 28 - Tekstslide
De fiets ....... daar staat, heeft geen stuur.
A
wie
B
die
C
dat
Slide 29 - Quizvraag
Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 30 - Quizvraag
Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 31 - Quizvraag
De bloemen, ....... al twee weken op de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat
Slide 32 - Quizvraag
Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.
A
wat
B
dat
C
die
Slide 33 - Quizvraag
Verwijswoorden
Je hebt nu geoefend met verwijswoorden.
Ook weet je goed waar je op moet letten bij verwijswoorden.
Namelijk: één of twee zinnen terug lezen.
Naar de quiz
Slide 34 - Tekstslide
Vandaag:
- Korte herhaling grammatica (samen)
- opdrachten Taalblokken, bouwsteen 3 spreken/gesprekken voeren. Bolletje 1, 2, 3, 6,7 en 8 (in tweetallen)
- inventariseren onderwerpen presentatie (in de loop van de week krijg je de planning)
- start maken met de opbouw en inhoud van je presentatie
Slide 35 - Tekstslide
Aan het werk
Je maakt uit grammatica 3F de blokjes die je hiernaast ziet staan.
Slide 36 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
verwijswoorden en hen en hun 3F
September 2022
- Les met
36 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
Nieuwsbegrip - Verwijswoorden
September 2023
- Les met
22 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
verwijswoorden en hen en hun 3F, leerjaar 2
September 2021
- Les met
35 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
Verwijswoorden
Oktober 2024
- Les met
18 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
verwijswoorden
November 2022
- Les met
50 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 3
Over Taal Blok 3 voor- en achtervoegsels , verwijswoorden
Januari 2018
- Les met
20 slides
wk8-les2
Januari 2021
- Les met
41 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1
25/11, 3M verwijswoorden
November 2024
- Les met
22 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo g, t, mavo
Leerjaar 3,4