In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Welkom HV1A
Slide 1 - Tekstslide
Programma
10 minuten lezen
Herhaling schrijfvaardigheid 25 en 26
Huiswerkopdracht bespreken
Grammatica 36: voor- en achterzetsels
Afsluiting en vooruitblik
Slide 2 - Tekstslide
10 minuten lezen
Slide 3 - Tekstslide
Waar of niet? Een alinea bestaat uit minimaal 3 zinnen die samen een logisch geheel vormen.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Hoe noem je de eerste zin van de alinea waarin je de belangrijkste informatie zet?
Slide 5 - Open vraag
Welke uitspraak over het schrijven van een goede alinea is niet waar? 1. Maak niet alle zinnen even lang. Wissel korte en lange zinnen met elkaar af. 2. Gebruik geen moeilijke woorden, maar gebruik simpel taalgebruik. 3. Herhaal niet steeds dezelfde woorden, maar zoek synoniemen. 4. Gebruik verwijswoorden en zorg dat het duidelijk is naar wie of wat je verwijst.
A
uitspraak 1
B
uitspraak 2
C
uitspraak 3
D
uitspraak 4
Slide 6 - Quizvraag
Van welk zinsverband is hier sprake?
Als ik genoeg geld heb gespaard, ga ik de iPad kopen.
A
inperking
B
voorwaarde
C
voorbeeld
D
tegenstelling
Slide 7 - Quizvraag
Van welk zinsverband is hier sprake?
Je mag meedoen tenzij je van plan bent de boel weer te verzieken.
A
inperking
B
conclusie
C
voorwaarde
D
tegenstelling
Slide 8 - Quizvraag
Hoe ging de formatieve schrijfopdracht?
A
Appeltje, eitje.
B
Ging best aardig.
C
Ik vond het wel lastig.
D
Niet te doen.
Slide 9 - Quizvraag
Grammatica 36
Je leert wat voorzetsels en achterzetsels zijn en hoe je ze herkent in een zin.
Slide 10 - Tekstslide
Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan
Slide 11 - Quizvraag
Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen
Slide 12 - Quizvraag
Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Als een voorzetsel bij een scheidbaar werkwoord hoort, noem je het geen voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Als werkwoorden een vast voorzetsel hebben, dan kan/mag je het voorzetsel veranderen.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Wat is geen voorzetsel?
A
op
B
tijdens
C
met
D
lang
Slide 16 - Quizvraag
Is 'na' een voorzetsel?
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quizvraag
Is 'daar' een voorzetsel?
A
ja
B
nee
Slide 18 - Quizvraag
Is 'op' een voorzetsel?
A
ja
B
nee
Slide 19 - Quizvraag
Is 'te' een voorzetsel?
A
ja
B
nee
Slide 20 - Quizvraag
a. 'Tijdens' is een voorzetsel. b. 'Op' is een voorzetsel. c. 'Sommige' is een voorzetsel.
A
a. waar
b. waar
c. waar
B
a. waar
b. niet waar
c. niet waar
C
a. waar
b. waar
c. niet waar
D
a. niet waar
b. niet waar
d. waar
Slide 21 - Quizvraag
Noteer de voorzetsels/het voorzetsel van de volgende zin.
Tijdens de vakantie zijn Petra en Kim in Italië geweest.
Slide 22 - Open vraag
Noteer de voorzetsels/het voorzetsel van de volgende zin.
Het jaarfeest van de sportclub is afgelast door de zomerstorm.
Slide 23 - Open vraag
Noteer de voorzetsels/het voorzetsel van de volgende zin.
Voor de kust van Amerika is door wetenschappers een bijzondere groep walvissen gesignaleerd.
Slide 24 - Open vraag
Noteer de voorzetsels/het voorzetsel van de volgende zin.
Vanwege de file kwam ik te laat aan op school.
Slide 25 - Open vraag
Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: woensdag 22 februari
Huiswerk: maken opdr. 6 (p. 148) + leren theorie p. 22, 24, 26, 28, 82, 84, 86, 88, 90, 92, 148 en 106