dinsdag 10 december: spelling/fictie/kijk- en luistervaardigheid
donderdag 12 december: schrijfvaardigheid
Slide 1 - Tekstslide
leerdoelen
1. Je kent de opbouw van een zakelijke brief;
2. Je weet wat je in de inleiding, het middenstuk en het slot schrijft.
Slide 2 - Tekstslide
planning
maandag 9 december:
1. HW --> bespreken oefenSE + vragen bij de tekst
2. opdracht zakelijke brief
5. afsluiting en huiswerk
Slide 3 - Tekstslide
bespreken 'Een punt maken.'
Vraag 1: Een tekst kan op verschillende manieren worden ingeleid. Bijvoorbeeld door:
1 de mening van de schrijver over het onderwerp weer te geven 2 een samenvatting van de tekst te geven 3 een voorbeeld te geven bij de tekst 4 voor de tekst belangrijke vragen te stellen
Welke twee manieren worden in alinea 1 en 2 van deze tekst gebruikt om de tekst in te leiden?
Slide 4 - Tekstslide
vraag 2
In alinea 3 en 4 noemt Lieke Verheijen van de Radboud Universiteit van Nijmegen vier veranderingen in conventies die optreden bij digi-taal.
Noteer deze vier veranderingen in conventies.
Slide 5 - Tekstslide
vraag 3
Wat is het verband tussen alinea 3 en alinea 4?
A Alinea 3 en alinea 4 vormen samen een opsomming. B Alinea 3 en alinea 4 vormen samen een tegenstelling. C Alinea 4 geeft een advies bij alinea 3. D Alinea 4 geeft een toelichting bij alinea 3.
Slide 6 - Tekstslide
vraag 4
De Amerikaanse taalwetenschapper Mark Liberman toonde aan dat het niet altijd alleen het apparaat of programma zelf is dat de regels bepaalt.
Citeer de zin waarin uitgelegd wordt hoe hij dit aantoonde.
Slide 7 - Tekstslide
vraag 5
In alinea 6 worden drie manieren genoemd waarmee je toch sociale context kunt toevoegen aan een appje of sms’je.
Noteer deze drie manieren.
Slide 8 - Tekstslide
vraag 6
In alinea 3 en alinea 8 wordt gesproken over conventies in taalgebruik. In de titel van deze tekst wijkt de schrijver af van de gebruikelijke manier om een titel te formuleren.
Van welke afwijking is er in de titel sprake?
Slide 9 - Tekstslide
vraag 7
In alinea 7 staat: “Terug naar het gebruik van punten”. Naar welke alinea’s wordt hier vooral terugverwezen?
A alinea 1, 2 en 3 B alinea 1, 2 en 4 C alinea 1, 3 en 4 D alinea 1, 4 en 5
Slide 10 - Tekstslide
vraag 8
“Verder is het nog maar de vraag hoe definitief de veranderingen zijn (…)” (regels 132-134) Waarom hoeven we ons volgens Van Oostendorp geen zorgen te maken over de invloed van digi-taal op het Nederlands?
A De nieuwe media veranderen minder snel. B De standaardtaal verandert niet zo snel. C Er bestaat geen gelimiteerd aantal karakters meer. D Het aantal afkortingen neemt niet meer toe.
Slide 11 - Tekstslide
vraag 9
In alinea 11 legt Van Oostendorp uit waarom hij zich geen zorgen maakt over taalverloedering. Van Oostendorp maakt zich geen zorgen over taalverloedering omdat
A de Romeinen al klaagden over taalverloedering. B het bij taal gaat om verwoorden en begrijpen en dat gaat goed. C scholieren door de sociale media juist veel creatiever worden met taal. D uit onderzoek van 2004 blijkt dat iedereen denkt dat de taal verloedert.
Slide 12 - Tekstslide
vraag 10
In de tekst worden twee hoofdvragen gesteld: “Waarom verschilt digitale taal (digi-taal) van het gewone Nederlands?” (regels 27-29) en “En moeten we ons daar zorgen over maken?” (regels 29-30)
Bij welke alinea uit het middenstuk begint het antwoord op de tweede hoofdvraag?
Slide 13 - Tekstslide
vraag 11
In de tekst worden twee hoofdvragen gesteld: “Waarom verschilt digitale taal (digi-taal) van het gewone Nederlands?” (regels 27-29) en “En moeten we ons daar zorgen over maken?” (regels 29-30)
Bij welke alinea uit het middenstuk begint het antwoord op de tweede hoofdvraag?
Slide 14 - Tekstslide
vraag 12
Citeer de zin uit alinea 12 die het duidelijkst aangeeft hoe Verheijen denkt over de invloed van sociale media op taal.