2H verwijswoorden en signaalwoorden herhaling tekstverbanden

Leesvaardigheid - Verwijswoorden en Signaalwoorden
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid - Verwijswoorden en Signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Bekijk het volgende uitlegfilmpje over verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Wat zijn verwijswoorden?
A
Verwijswoorden verwijzen naar terug naar een woord, woordgroep of zin.
B
verwijzen vooruit naar een woord, woordgroep of zin.
C
wijzen op een verband tussen woorden of zinnen.
D
verwijzen zowel vooruit als achteruit naar een woord, woordgroep of zin.

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de functie van een verwijswoord?
Meerdere antwoorden mogelijk!
A
Het leest makkelijker
B
De schrijver hoeft bepaalden woorden niet steeds te herhalen.
C
Je kan de samenhang of het verband in een tekst beter begrijpen.
D
Het ziet er mooi uit.

Slide 6 - Quizvraag

Lees de rijtjes woorden. In welk antwoord staan alleen verwijswoorden?
A
ze - hij - daar
B
jullie - dat - daarom
C
het - dit - ook
D
daarmee - het - dus

Slide 7 - Quizvraag

Overzicht van verwijswoorden

Slide 8 - Tekstslide

Scrabble geeft me het visitekaartje met een snelle beweging terug. 'Dat kun je maar beter wegstoppen'. Hij zegt het luchtig, maar zijn ogen staan dwingend. 'En vertel me wat er gebeurd is. Van begin tot eind. In detail.' Het klinkt niet gebiedend, het is eerder een vriendelijke uitnodiging, alsof hij me een dienst verleent.
Geef in onderstaande tekst de verwijswoorden aan door er een cirkeltje op te plaatsten. 

Slide 9 - Sleepvraag

Verwijs op de juiste manier naar 'het meisje'. Bijvoorbeeld in de zin: Het meisje ... daar loopt, is mijn zusje.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 10 - Quizvraag

Verwijs op de juiste manier naar 'de jongen'. Bijvoorbeeld in de zin: De jongen ... daar loopt, is mijn broertje.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 11 - Quizvraag

het - dat en de - die
Je verwijst naar 'het meisje' met 'dat'.
Het meisje dat daar loopt. 
Dat komt door het lidwoord 'het'. 
Het-woorden verwijs je met 'dat'. 
De-woorden verwijs je met 'die'. 

Slide 12 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Een signaalwoord is ... 
bekijk in de volgende dia het filmpje aandachtig. 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Bekijk de volgende dia's goed

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

De Italiaanse lekkernij is bereid in de eerste pizza-automaat van Nederland. ‘Ik lust geen pizza, maar er zijn genoeg mensen die dat wel doen’, lacht hij.
Welk signaalwoord is hier gebruikt?
A
eerste
B
maar
C
geen
D
die

Slide 18 - Quizvraag

De Italiaanse lekkernij is bereid in de eerste pizza-automaat van Nederland. ‘Ik lust geen pizza, maar er zijn genoeg mensen die dat wel doen’, lacht hij.
Welk tekstverband geeft 'maar' aan?
A
chronologisch
B
concluderend
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 19 - Quizvraag

De automaat is 2 dagen geleden op de parkeerplaats geplaatst en het loopt nu al storm
Welke signaalwoorden geven hier een chornologisch verband?
A
2 dagen geleden, storm
B
storm, nu
C
nu, 2 dagen geleden
D
nu, op de parkeerplaats

Slide 20 - Quizvraag


Ken je nu voldoende het verschil tussen 'verwijswoorden' en 'signaalwoorden' om ze in een opdracht of tekst uit elkaar te houden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Vond je de uitleg over de begrippen 'verwijswoorden' en 'signaalwoorden' in deze Lesson-Up les voldoende waardoor je er nu opdrachten over kan maken?

😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll

opdracht
maak van cursus 1
paragraaf 2 
opdrachten 1, 2, 3 en 5
op je laptop!

Slide 23 - Tekstslide