2 HV - verwijswoorden en signaalwoorden

Leesvaardigheid - Verwijswoorden en Signaalwoorden
In deze Lesson-Up les leer je wat verwijswoorden en signaalwoorden zijn. Wat het verschil er tussen is, welke functie ze hebben en hoe je ze kunt herkennen in een tekst. 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid - Verwijswoorden en Signaalwoorden
In deze Lesson-Up les leer je wat verwijswoorden en signaalwoorden zijn. Wat het verschil er tussen is, welke functie ze hebben en hoe je ze kunt herkennen in een tekst. 

Slide 1 - Tekstslide

Leesvaardigheid - Verwijswoorden en Signaalwoorden
Maak deze Lesson-Up les op je laptop. Dan zijn de dia's, uitleg en opdrachten beter leesbaar en beter te maken. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoe werkt Lesson-Up? Wat kun je verwachten?
Je krijgt uitleg over verwijs- en signaalwoorden. Je bekijkt filmpjes en krijgt daarna vragen. Je leest korte tekstjes en aansluitend krijg je vragen; telkens om te testen of je de uitgelegde theorie begrepen hebt. Ik kan precies zien hoelang je een tekst of een filmpje bekeken hebt en of je vragen correct beantwoord hebt. Maak de opdrachten dus serieus.

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn volgens jou 'verwijswoorden'? Geef hier kort een omschrijving van dit begrip.

Slide 4 - Open vraag

Bekijk het volgende uitlegfilmpje over verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Wat zijn verwijswoorden?
A
Verwijswoorden verwijzen naar terug naar een woord, woordgroep of zin.
B
verwijzen vooruit naar een woord, woordgroep of zin.
C
wijzen op een verband tussen woorden of zinnen.
D
verwijzen zowel vooruit als achteruit naar een woord, woordgroep of zin.

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de functie van een verwijswoord?
Meerdere antwoorden mogelijk!
A
Het leest makkelijker
B
De schrijver hoeft bepaalden woorden niet steeds te herhalen.
C
Je kan de samenhang of het verband in een tekst beter begrijpen.
D
Het ziet er mooi uit.

Slide 9 - Quizvraag

Lees de rijtjes woorden. In welk antwoord staan alleen verwijswoorden?
A
ze - hij - daar
B
jullie - dat - daarom
C
het - dit - ook
D
daarmee - het - dus

Slide 10 - Quizvraag

Overzicht van verwijswoorden

Slide 11 - Tekstslide

Overzicht verwijswoorden - aanvulling
Let op: het hangt van de context af of een woord een verwijswoord is. Kijk maar: 
bijv.: Het regent nu al de hele ochtend. Het = geen verwijswoord, hoort bij het werkwoord.
De gemiddelde mens slaapt 7,5 uur per nacht, dus als je 8 uur slaapt doe je het goed.  Je = verwijst niet naar een persoon, maar het betekent hier 'men' (algemeen).  

Slide 12 - Tekstslide

Lees onderstaande tekst
Scrabble geeft me het visitekaartje met een snelle beweging terug. 'Dat kun je maar beter wegstoppen'. Hij zegt het luchtig, maar zijn ogen staan dwingend. 'En vertel me wat er gebeurd is. Van begin tot eind. In detail.' Het klinkt niet gebiedend, het is eerder een vriendelijke uitnodiging, alsof hij me een dienst verleent.

Slide 13 - Tekstslide

Scrabble geeft me het visitekaartje met een snelle beweging terug. 'Dat kun je maar beter wegstoppen'. Hij zegt het luchtig, maar zijn ogen staan dwingend. 'En vertel me wat er gebeurd is. Van begin tot eind. In detail.' Het klinkt niet gebiedend, het is eerder een vriendelijke uitnodiging, alsof hij me een dienst verleent.
Geef in onderstaande tekst de verwijswoorden aan door er een cirkeltje op te plaatsten. 

Slide 14 - Sleepvraag

Verwijzen naar zelfstandige naamwoorden
Bekijk / lees de volgende dia goed. 
Hij gaat over mannelijke en vrouwelijke (en onzijdige) woorden. En hoe je moet verwijzen met 'hij' / 'zij' en 'die' / 'dat' etc. naar zelfstandige naamwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Verwijs op de juiste manier naar 'het meisje'. Bijvoorbeeld in de zin: Het meisje ... daar loopt, is mijn zusje.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 17 - Quizvraag

Verwijs op de juiste manier naar 'de jongen'. Bijvoorbeeld in de zin: De jongen ... daar loopt, is mijn broertje.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 18 - Quizvraag

het - dat en de - die
Je verwijst naar 'het meisje' met 'dat'.
Het meisje dat daar loopt. 
Dat komt door het lidwoord 'het'. 
Het-woorden verwijs je met 'dat'. 
De-woorden verwijs je met 'die'. 

Slide 19 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 20 - Tekstslide

Wat zijn volgens jou 'signaalwoorden'? Geef hier kort een omschrijving van dit begrip.

Slide 21 - Open vraag

Een signaalwoord is ... 
bekijk in de volgende dia het filmpje aandachtig. 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Geef nu zo goed mogelijk de definitie (omschrijving) van een 'signaalwoord' op. + Noem 1 signaalwoord uit het filmpje en welk signaal het afgeeft (verband)

Slide 24 - Open vraag

3

Slide 25 - Video

00:21
Wat is de functie van een signaalwoord?
A
Ze verwijzen naar iets in een zin.
B
Als lezer snap je de tekst beter.
C
Ze geven een verband aan tussen zinnen.
D
Ze maken een tekst makkelijker.

Slide 26 - Quizvraag

01:03
Geef 1 signaalwoord voor een redengevend tekstverband

Slide 27 - Open vraag

02:19
Welke 2 tekstverbanden worden er opgenoemd in het filmpje, naast het redengevend tekstverband?

Slide 28 - Open vraag

Bekijk de volgende dia's goed

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Welke tekstverbanden heb je zojuist in de vorige twee dia's voorbij zien komen?
A
conclusie, doel-middel, oorzaak-gevolg en opsomming
B
conclusie, doel-middel en opsomming
C
conclusie, doel-middel en oorzaak-gevolg
D
conclusie, oorzaak-gevolg, opsomming

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Bij tekstverbanden horen bepaalde signaalwoorden. Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord 'echter'?
A
reden of verklaring
B
samenvatting
C
tegenstelling

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Welk tekstverband stond in de 4 groene dia's hiervoor 'alleen' op een dia?
A
tegenstellend tekstverband
B
voorwaardelijk tekstverband
C
tijdaangevend tekstverband
D
redengevend tekstverband

Slide 38 - Quizvraag

Signaalwoorden in een tekst
Hierna krijg je een dia met een tekstfragement. Lees het fragement aan de linkerkant van de dia; de eerste 7 zinnen. Beantwoord daarna de vragen. 

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Welk signaalwoord heb je het vaakst gelezen in de eerste 7e zinnen van het tekstfragment over pubers?
A
ook
B
en
C
maar
D
'ook' en 'en' even vaak

Slide 41 - Quizvraag

Welke 2 signaalwoorden ben je in de eerste 7 zinnen van het tekstfragment over pubers tegengekomen? Noteer alles wat jij gevonden hebt. + Zet het juiste tekstverband erachter.

Slide 42 - Open vraag

Geef in eigen woorden het verschil aan tussen verwijswoorden en signaalwoorden. Schrijf voor elk een korte omschrijving op waaruit het verschil blijkt.

Slide 43 - Open vraag

Ken je nu voldoende het verschil tussen 'verwijswoorden' en 'signaalwoorden' om ze in een opdracht of tekst uit elkaar te houden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll

Vond je de uitleg over de begrippen 'verwijswoorden' en 'signaalwoorden' in deze Lesson-Up les voldoende waardoor je er nu opdrachten over kan maken?
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll