1. Bestaansmiddelen en werk

Bestaansmiddelen
Ga rustig zitten op je plek
Pak je boek, schrift en pen alvast op tafel
Pak LessonUp voor je en zorg dat je in de les zit
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Bestaansmiddelen
Ga rustig zitten op je plek
Pak je boek, schrift en pen alvast op tafel
Pak LessonUp voor je en zorg dat je in de les zit

Slide 1 - Tekstslide

Wat doen deze mensen voor werk?

En: wáárom doen ze dat werk?

Slide 2 - Tekstslide

De meeste volwassen mensen doen werk om geld (inkomen) te verdienen. Daar leven ze van.

Manieren om een inkomen te krijgen, noemen we bestaansmiddelen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we leren?
In dit hoofdstuk:
Over de verschillende sectoren waar mensen hun geld verdienen, en hoe die sectoren eruit zien.

Deze les:
- Je leert welke sectoren we kennen in banen
- Je leert welke drie productiemiddelen je nodig hebt om iets te maken.

Slide 4 - Tekstslide

De sectoren:
Primaire (eerste) sector.
Hier worden producten uit de natuur gehaald. Landbouw, mijnen, enz.
Secundaire (tweede) sector.
Hier wordt iets met de producten gemaakt. Fabrieken, de bouw, enz.
Tertiaire (derde) sector.
Hier wordt een dienst verleend. Leraar, dokter, kassière enz.

Slide 5 - Tekstslide

Soms is dienstverlening niet bedoeld om winst te maken.
Je doet iets voor burgers (inwoners) van het land.

We noemen dat werk (diensten zonder winst) soms ook de quartaire sector.

Slide 6 - Tekstslide

In welke sector werken jouw ouders/verzorgers?
Primaire
Secundaire
Tertiaire
Quartaire
Weet ik niet

Slide 7 - Poll

In welke sector werkt mevrouw Seldenthuis?
A
Secundaire sector
B
Tertiaire sector
C
Quartaire sector
D
Mevrouw werkt helemaal niet

Slide 8 - Quizvraag

Volwassen mensen die werk doen of willen doen, noemen we de beroepsbevolking (de bevolking met/op zoek naar een beroep).

In Nederland werkt het grootste deel van de beroepsbevolking in de dienstverlening. Dat is vaak zo in rijke landen.

Slide 9 - Tekstslide

Een deel van de mensen is goederenproducten: zij maken iets.

Om iets te maken, heb je productiemiddelen nodig:
- Natuur
- Arbeid
- Kapitaal

Slide 10 - Tekstslide

Natuur: stoffen die je nodig hebt voor hetgeen dat je maakt (bv. hout).

Arbeid: het betaalde werk dat mensen doen.

Kapitaal: het geld, de gebouwen, machines enz. die je nodig hebt om het product te maken.

Slide 11 - Tekstslide

Dit hebben we geleerd:
- Je kan benoemen welke sectoren van werk er zijn

- Je kan een voorbeeld geven bij elke sector

- Je kan uitleggen welke drie productiemiddelen nodig zijn om iets te maken

Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag
Maak: de opgaven in deze LessonUp.

Hoe? In je schrift. Gebruik je basisboek (B193 en B194) bij de opdrachten.
Met wie? Je mag samenwerken met je buur.
Klaar? Noteer in je schrift de leerdoelen van deze les en schrijf de antwoorden/uitwerkingen erbij.
Tot hoe laat? 5 minuten voor het einde van de les.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 1
Lees B193.
a. Leg in eigen woorden uit wat bestaansmiddelen zijn.
b. Wat is de belangrijkste reden dat mensen werk gaan doen?

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 1
a. Leg in eigen woorden uit wat bestaansmiddelen zijn.
Bestaansmiddelen zijn manieren om aan een inkomen te komen.
b. Wat is de belangrijkste reden dat mensen werk gaan doen?
Ze willen geld verdienen zodat ze hun huis, eten, kleding etc. kunnen betalen.

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 2
Lees B193.
a. Welke vier sectoren voor werk zijn er?
b. Welk beroep zou jij later willen hebben?
c. Bij welke sector past dit beroep?

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 2
a. Welke vier sectoren voor werk zijn er?
De primaire, secundaire, tertiaire, en quartaire sector.
b. Welk beroep zou jij later willen hebben?
Eigen antwoord.
c. Bij welke sector past dit beroep?
Eigen antwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 3
Lees B193.
a. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de primaire sector.
b. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de secundaire sector.
c. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de tertiaire sector.
d. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de quartaire sector.

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 3
a. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de primaire sector.
Bv.: boer, mijnwerker, visser.
b. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de secundaire sector.
Bv.: timmerman, pottenbakker, bouwvakker.
c. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de tertiaire sector.
Bv.: winkelier, makelaar, pakketbezorger.
d. Noem twee voorbeelden van een beroep uit de quartaire sector.
Bv. arts, leraar, brandweerman/vrouw.

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 4
Lees B193 en bekijk de figuur op de volgende slide.
a. Hoeveel procent van de werkende mensen in Gambia werkt in de landbouw?
b. Lees de zinnen hieronder en kies steeds de juiste woorden.

Gambia is waarschijnlijk een rijk / arm land. Dat kan je zien omdat er veel mensen in de landbouw / industrie / diensten werken, en weinig mensen in de landbouw / industrie / diensten.


Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 4
a. Hoeveel procent van de werkende mensen in Gambia werkt in de landbouw?
75%
b. Lees de zinnen hieronder en kies steeds de juiste woorden.
Gambia is waarschijnlijk een rijk / arm land. Dat kan je zien omdat er veel mensen in de landbouw / industrie / diensten werken, en weinig mensen in de landbouw / industrie / diensten.


Slide 21 - Tekstslide

Verdeling van beroepsbevolking in het land Gambia.

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 5
Lees B194.
a. Welke drie productiemiddelen heb je nodig om iets te maken?
b. Bekijk de foto. Leg uit hoe je de verschillende productiemiddelen terug ziet in deze bron.
c. De bakker heeft zijn eigen winkel. In welke sector is deze bakker werkzaam?

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 5
a. Welke drie productiemiddelen heb je nodig om iets te maken?
Natuur, arbeid, kapitaal.
b. Bekijk de foto. Leg uit hoe je de verschillende productiemiddelen terug ziet in deze bron.
Natuur: het graan waarmee het brood gebakken wordt. Arbeid: het werk dat de bakker doet. Kapitaal: de ovens die de bakker gebruikt.
c. De bakker heeft zijn eigen winkel. In welke sector is deze bakker werkzaam? Als hij producten verkoopt, werkt hij in de tertiaire sector.

Slide 24 - Tekstslide