Werkwoordspelling woensdag 4-10

Werkwoordspelling
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les zijn de volgende doelen behaald:
  • Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.
  • Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.
  • Je kent de regels voor het schrijven van het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.
  • Je kent de regels voor het schrijven van een onvoltooid deelwoord en kunt die toepassen.
  • Je kent de regels voor het schrijven van een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een werkwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen met welke vorm je te maken hebt.

Slide 3 - Tekstslide

Soorten 
die je moet kennen
Persoonsvorm
Wij lopen altijd naar huis.

Voltooid deelwoord
Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

Onvoltooid deelwoord
Lopend ging hij naar school.

Infinitief / Hele werkwoord
Wij willen daar graag lopen.

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Het lopende meisje was te laat op school.

Slide 4 - Tekstslide

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (enkelvoud/meervoud) en kan zowel in de tegenwoordige tijd als in de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door:
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp)
    Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 
  • De vraagproef uit te voeren.
    Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 8 - Tekstslide

De regen ..... (kletteren, PVTT) op het dak.
A
klettert
B
kletterd

Slide 9 - Quizvraag

De pizza ..... (worden, PVTT) gebakken.
A
word
B
wordt
C
wort

Slide 10 - Quizvraag

Mijn broer ..... (luisteren, PVTT) vaak naar muziek.
A
luistert
B
luisterd

Slide 11 - Quizvraag

...... (Houden, PVTT) je broer ook zo van aardbeien?
A
Houd
B
Hout
C
Houdt

Slide 12 - Quizvraag

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!

  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 
't ex- Kofschip.


Slide 13 - Tekstslide

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 14 - Tekstslide

Nog een ezelsbruggetje: 
'T SeXy FoKSCHaaP



Slide 15 - Tekstslide

Wij ..... (dansen, PVVT) tot diep in de nacht.
A
dansten
B
dansden
C
danstten
D
dansdden

Slide 16 - Quizvraag

Zijn vriendin .... (geloven, PVVT) hem niet meer.
A
geloofte
B
geloofde
C
gelooftte
D
geloofdde

Slide 17 - Quizvraag

Ik .... (vermoeden, PVVT) al dat hij de waarheid niet sprak.
A
vermoede
B
vermoedde

Slide 18 - Quizvraag

De avonturier .... (reizen, PVVT) de hele wereld rond.
A
reiste
B
reisde
C
reistte
D
reisdde

Slide 19 - Quizvraag

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.

Slide 20 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat 
iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan het volgende: 

  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets is afgelopen. 

Slide 21 - Tekstslide

Voltooid deelwoord 
Twee soorten:

  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
vertrokken, geholpen, bedacht

2. Voltooid deelwoord op -t of -d 
(zwakke werkwoorden). Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip.  

Slide 22 - Tekstslide

Hij heeft de hele avond .... (schreeuwen, VD)
A
geschreeuwd
B
geschreeuwt

Slide 23 - Quizvraag

Het vuurtje heeft de hele nacht .... (branden, VD)
A
gebrand
B
gebrandt
C
gebrant

Slide 24 - Quizvraag

Onze buurvrouw heeft het hele huis .... (verven, VD)
A
geverft
B
geverfd
C
geverfdt

Slide 25 - Quizvraag

Doel 4
Je kent de regels voor het schrijven van een onvoltooid deelwoord en kunt die toepassen. 

Slide 26 - Tekstslide

Onvoltooid deelwoord

Het onvoltooid deelwoord geeft aan dat de handeling nog bezig is (= onvoltooid, nog niet klaar).

Luid zingend kwam zij van de trap.
Huilend hing mijn buurvrouw aan de telefoon.

Het onvoltooid deelwoord schrijf je als infinitief + d.

Slide 27 - Tekstslide

Doel 5
Je kent de regels voor het schrijven van een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een werkwoord.

Slide 28 - Tekstslide

Van voltooide en onvoltooide deelwoorden kun je een bijvoeglijk naamwoord maken:

Het winkelend publiek genoot van de etalages. 
De teleurgestelde coach vertrok snel naar huis.
Het verwoeste huis moet opnieuw gebouwd worden.
De verloren zoon komt eindelijk weer terug.

Schrijf het bijvoeglijk naamwoord zo kort en eenvoudig mogelijk.



Slide 29 - Tekstslide

Vorige week heb ik mijn pols gebroken.
'Gebroken' is een

A
PV
B
INF
C
VD
D
OD

Slide 30 - Quizvraag

Mijn mopperende neefje had geen fijne dag.
'Mopperende' is een
A
VD
B
BN
C
PV
D
OD

Slide 31 - Quizvraag

Ze kwam hoestend het lokaal in.
'Hoestend' is een
A
VD
B
BN
C
PV
D
OD

Slide 32 - Quizvraag

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. 
Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan het volgende: 
  • Je hebt de persoonsvorm (PV) al uit de zin gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 33 - Tekstslide

Ik zou best weer eens willen vissen.
'Willen' is een
A
PV
B
VD
C
INF
D
OD

Slide 34 - Quizvraag

Ik wil vissen!
'Vissen' is een

A
PV
B
VD
C
INF
D
OD

Slide 35 - Quizvraag

KLAAR!

Slide 36 - Tekstslide