Les stijlkwesties: als/dan-die/dat/wat-zij/hun/hen

ZRGVEPL419AK
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Tekstslide

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 
* Verwachtingen/doelen


* Volgende week 
Programma:

- Instructie: Lesson Up 
(instap 8 of hoger mag)

- Zelfstandig werken: opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: lesdoelen bespreken

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Taalverzorging 3F - les 3

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: als/dan
  • Ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties:
- die/dat     - dit/deze
- dat/wat    - die/wie
  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 7 - Tekstslide

1. Als/Dan
Als je vergelijkt en je wilt gelijkheid beschrijven: ALS
  • even groot, even mooi
  • (net) zo
- Kees speelt minstens zo goed als Jan.
Als je vergelijkt en je wilt het verschil beschrijven: DAN
  • mooier-liever-meer-beter-kleiner
- Kees speelt beter dan Jan. 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Het heeft mij meer moeite gekost ... Laura.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quizvraag

Het is op de Canarische Eilanden heel wat warmer ___ hier.
A
als
B
dan

Slide 11 - Quizvraag

Ik vind paprikachips
even lekker ___ naturelchips.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quizvraag

In deze sportschool zijn senioren net zo welkom ___ jongeren.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quizvraag

Hoe zat het ook alweer?
Deze 
Die

Dit 
Dat



de woorden
het woorden

Slide 14 - Tekstslide

2.deze/die=de          dit/dat=het
Verwijs je naar een de-woord of een meervoud --> deze/die
  • Ik koop de krentenbol die er lekker uitziet.
  • Wat veel appels, die eten we op. 

Naar een het-woord of na iets onbepaalds --> dit/dat
  • Anja is een meisje dat leuk kan dansen.
  • Wat een mooi uitzicht is dit. 





Slide 15 - Tekstslide

Op ......... kermis kom ik vaker.

de kermis


A
dit
B
deze

Slide 16 - Quizvraag

Wij zijn naar ........museum gegaan.

het museum


A
dat
B
die

Slide 17 - Quizvraag

..........vliegtuig was van mijn oom

het vliegtuig


A
dit
B
deze

Slide 18 - Quizvraag

3.Wat gebruik je:
Wanneer je verwijst naar een onbepaald woord als iets, niets, alles, enige:
  • Dit is het enige wat ik voor je kan doen.

Wanneer je verwijst naar de hele voorafgaande zin:
  • Hij had het advies veranderd, wat wij goed vonden.

Direct na woorden met een overtreffende trap:
  • Dat is het eerste wat je morgenochtend moet doen.


Slide 19 - Tekstslide

Dat gebruik je:
Dat gebruik je om naar het-woorden (concrete zelfstandige naamwoorden) te verwijzen:
  • het boek dat, 
  • een cadeau dat, 
  • beleid dat, 
  • een ding dat 
  • Het mooiste huis dat we gezien hebben. 

Slide 20 - Tekstslide

Alles ....... net gebeurt is, zou niet mogen gebeuren.
A
wat
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Het mobieltje ...... jij ziet, heb ik ook.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 22 - Quizvraag

Dat is het mooiste.......ik ooit heb gezien.
A
wat
B
dat

Slide 23 - Quizvraag

Het enige paard.........nog op stal staat.
A
wat
B
dat

Slide 24 - Quizvraag

Er is niets ....... hem nog interesseert.
A
wat
B
dat

Slide 25 - Quizvraag

Het theezakje ....... ik net heb gebruikt.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quizvraag

Rick heeft de wedstrijd verloren, .......hij heel vervelend vindt.
A
wat
B
dat

Slide 27 - Quizvraag

Fietsen is het leukste....... ik kan bedenken.
A
wat
B
dat

Slide 28 - Quizvraag

4. Wie gebruik je:
Wie kan alleen (een of meer) personen aanduiden:
  •  Dit zijn mensen bij wie ik in de klas heb gezeten.
Na voorzetsels:
  • De man aan wie ik het boek gaf.
Bij een zogenoemd ingesloten antecedent (=degene):
  • Wie zoet is, krijgt lekkers. Wie het laatst lacht, lacht het best.

Slide 29 - Tekstslide

Die gebruik je:
Die gebruik je om naar de-woorden (concrete zelfstandige naamwoorden) te verwijzen:
  • de jongen die (verliefd is)
  • de uitspraken die (mij raken)
  • degene die (heeft gezongen)
  • de chauffeur die (voor rood stopt)

Slide 30 - Tekstslide

Degene ...... daar loopt heet Moos.
A
die
B
wie

Slide 31 - Quizvraag

We komen er niet achter....... de laptop gestolen heeft.
A
die
B
wie

Slide 32 - Quizvraag

De vrouw ........naast haar loopt is een vriendin.
A
die
B
wie

Slide 33 - Quizvraag

Ik vind mensen.......op vakantie gaan maar raar.
A
die
B
wie

Slide 34 - Quizvraag

Weten jullie al ...... de beste kandidaat is?
A
die
B
wie

Slide 35 - Quizvraag

Zelfstandig werken!

Slide 36 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: als/dan
  • Ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties:
- die/dat     - dit/deze
- dat/wat    - die/wie
  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

ZRGVEPL419AK

Slide 39 - Tekstslide

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 
* Verwachtingen/doelen


* Volgende week 
Programma:

- Instructie: Lesson Up 
(instap 8 of hoger mag)

- Zelfstandig werken: opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: lesdoelen bespreken

Slide 40 - Tekstslide

Planning staat in Teams
Les gemist: maak de Lesson up

Slide 41 - Tekstslide

Taalverzorging 3F - les 3

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: zij/hun/hen
  • Je kunt deze afspraken toepassen in een opdracht

Slide 44 - Tekstslide

5. Zij
Zij is altijd het onderwerp: (WIE)
  • Zij hebben thee gedronken
  • Toen het koud werd, deden zij een dikke trui aan
  • Waarom doen zij niet leuk mee?
  • Door hun wandaden belanden zij in de gevangenis
  • Hoe oud zijn zij eigenlijk?

Slide 45 - Tekstslide

5. Hun
Hun is altijd meewerkend voorwerp: (AAN WIE) 
  • Wil je (aan) hun een stukje taart geven?
  • Hij wil hun geld doneren.
Of bezittelijk voornaamwoord: (vul in mijn)
  • Dat is hun rekening.  
  • Hun versierpogingen zijn mislukt.
  • Zij konden hun ogen niet geloven. 

Slide 46 - Tekstslide

5. Hen
Hen na een voorzetsel: (op, achter, naast, tegen, aan, voor enz)
  • Je kunt aan hen een voorbeeld nemen ( AAN staat er)
  • Ik kijk tegen hen op

Hen in alle andere gevallen:
  • Hij probeert hen te helpen.
  • Ik heb hen al jaren niet gezien.

Slide 47 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Achter hun wil ik niet zitten.
B
Achter hen wil ik niet zitten.

Slide 48 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 49 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 50 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hun chocola gegeven.
B
Wij hebben hen chocola gegeven.

Slide 51 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Heb je hen kunnen motiveren?
B
Heb je hun kunnen motiveren?

Slide 52 - Quizvraag

Ik verbaasde me over ... enthousiasme.
Dat ... zo enthousiast reageren, verbaast me.
Het enthousiasmeren van ..., is een enorme uitdaging.

We hebben ... onze excuses aangeboden.
In hoeverre hebben ... dit echt begrepen?
Zij
Hun
Hen

Slide 53 - Sleepvraag

Maak alle opdrachten en de deeltoets
Zelfstandig werken

Slide 54 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: zij/hun/hen
  • Je kunt deze afspraken toepassen in een opdracht

Slide 55 - Tekstslide

Slide 56 - Tekstslide