B3 - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Grammatica §B3
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Grammatica §B3

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?

Carlijn loopt via het winkelcentrum naar huis

Slide 2 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

Carlijn loopt via het winkelcentrum naar huis

Slide 3 - Open vraag

Wat is het gezegde in onderstaande zin?

Carlijn wilde via het winkelcentrum naar huis lopen.

Slide 4 - Open vraag

Wat zijn de persoonsvorm en het onderwerp in onderstaande zin?

Astrid zal waarschijnlijk weer in de Hofvijver zwemmen na het kampioenschap.

Slide 5 - Open vraag

Wat zijn de persoonsvorm en het onderwerp in onderstaande zin?

Ajax heeft Feyenoord een fantastisch duel verslagen.

Slide 6 - Open vraag

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les: 
- wat we onder een gezegde verstaan; 
- hoe we het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde kunt herkennen.

Slide 7 - Tekstslide

Braindump
Wat weet je nog over het gezegde.
timer
2:00

Slide 8 - Tekstslide

Gezegde
- Elke zin heeft een gezegde

- Zegt iets over het onderwerp: wat doet het onderwerp of in welke toestand het onderwerp zich bevindt

- Er zijn twee soorten gezegdes

Slide 9 - Tekstslide

Aan de slag
Bestudeer nu de theorie op pagina 100 en 101. 

Slide 10 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Open vraag

Haar vader is reisleider.

Is hier sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Open vraag

Geef het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde aan:
De commissaris is 92 jaar oud.

Slide 13 - Open vraag

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Hij moet thuis blijven.

Slide 14 - Open vraag

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Hij schijnt altijd goed te kunnen rekenen.

Slide 15 - Open vraag


Ties denkt na over de ruzie met zijn zus.
Welke uitspraak is waar?





Tiffany denkt lang na over haar antwoord.
Welke uitspraak is waar?

A
het werkwoordelijk gezegde is: denkt na
B
het werkwoordelijk gezegde is: denkt
C
het werkwoordelijk gezegde is: denkt na over

Slide 16 - Quizvraag

In welke zin staat een naamwoordelijk gezegde?
A
Zij vader is naar de dokter geweest.
B
Zijn vader is bevriend met de dokter.
C
Zijn vader is dokter.
D
Hij wil zelf ook dokter worden.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde?
Een werkwoordelijk gezegde (a)..............
en een naamwoordelijk gezegde (b)

Slide 18 - Open vraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in: Zij blijkt onze aanvoerder te worden.

Slide 19 - Open vraag

'Mijn muzieksmaak is beter geworden.'
Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Slide 20 - Open vraag

Noteer het naamwoordelijk gezegde:
Mijn muzieksmaak is met de jaren beter geworden.

Slide 21 - Open vraag

Noteer het naamwoordelijk gezegde:
Het begin van de zomer is altijd zo'n fijne tijd.

Slide 22 - Open vraag

Wie maakt wat?

Had je alle vragen goed of één fout? Dan mag je zelfstandig aan het werk.
- Les  B3 opdracht 1 t/m 3 blz. 102.
Klaar? Ga dan stillezen

De rest doet mee met de instructie 

Slide 23 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle werkwoorden in de zin. 

Het werkwoordelijk gezegde bevat altijd een zelfstandig werkwoord, maar kan ook hulpwerkwoorden bevatten. 

Werkwoordelijk gezegde en onderwerp vormen een goede zin. 

Slide 24 - Tekstslide

Let op!
Bij scheidbare werkwoorden hoort zowel de kern als het afgescheiden deel tot het werkwoordelijk gezegde. 

Soms kunnen woorden als 'te' en 'aan het' bij het werkwoordelijk gezegde horen. 

Bij wederkerende werkwoorden hoort het wederkerend voornaamwoord bij het gezegde als je het alleen bij jezelf kunt doen. 

Sommige vaste uitdrukkingen maken deel uit van het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 25 - Tekstslide

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Bij het werkwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord in de zin een zelfstandig werkwoord. 

In een naamwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord in de zin een koppelwerkwoord. 

Slide 26 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Net als het werkwoordelijk gezegde bestaat het naamwoordelijk gezegde uit alle werkwoorden in de zin: dit noemen we het werkwoordelijk deel. 

Naast dit werkwoordelijk deel is er ook een naamwoordelijk deel: een zinsdeel, met als kern een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat door het koppelwerkwoord aan het onderwerp wordt gekoppeld. 

Slide 27 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde herkennen
Kijk eerst of er een vorm van zijn, worden of blijven het belangrijkste werkwoord in de zin is. Als dit het geval is, kijk dan welk naamwoordelijk deel er aan het onderwerp is 'gekoppeld'. 

Als een vorm van zijn, worden of blijven het belangrijkste werkwoord in de zin is en je kunt het door beide andere werkwoorden vervangen, dan heb je te maken met een koppelwerkwoord. 

Slide 28 - Tekstslide

Gelukkig is de stoel naast mij leeg.
Schrijf van bovenstaande zin het gezegde. Geef aan of het om een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde gaat.

Slide 29 - Open vraag

Die man is onhandig geweest voor haar.

Noteer het naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Open vraag

Benoem het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde:
Haar eerste roman 'Vrouw' mag gezien worden.

Slide 31 - Open vraag

Heeft deze zin een naamwoordelijk gezegde? Zo ja, noteer het naamwoordelijk gezegde.
"Ik ben erg verdrietig geweest over het slechte cijfer."

Slide 32 - Open vraag

Vragen?

Slide 33 - Tekstslide

Aan de slag
Werk nu aan opdracht 1 t/m 6 op pagina 102 en 103.

Slide 34 - Tekstslide

Omschrijf in je eigen woorden het verschil tussen een werkwoordelijk- en naamwoordelijk gezegde.

Slide 35 - Open vraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
Voor die functie is zij misschien de beste kandidaat.

Slide 36 - Open vraag

Waaraan kon je zien dat het een naamwoordelijk gezegde was?

Slide 37 - Open vraag

Programma

- terugblik nw. en ww. gezegde
- werk afmaken 
- stillezen

Slide 38 - Tekstslide

Omschrijf in je eigen woorden het verschil tussen een werkwoordelijk- en naamwoordelijk gezegde.

Slide 39 - Open vraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
Voor die functie is zij misschien de beste kandidaat.

Slide 40 - Open vraag

Waaraan kon je zien dat het een naamwoordelijk gezegde was?

Slide 41 - Open vraag

werkwoordelijk en naamwoordelijk  gezegde
Werkwoordelijk gezegde
Als het onderwerp iets doet , dan wordt dat uitgedrukt in werkwoorden (breien, slapen, zingen). Je hebt dan te maken met een werkwoordelijk gezegde: je benoemt alle werkwoorden in de zin.

Naamwoordelijk gezegde
Als het onderwerp iets is , zit het een beetje anders. Datgene wat het onderwerp is, noemen we ook wel de eigenschap van het onderwerp (lief, rood, stout). Die eigenschap wordt  uitgedrukt in (zelfstandige of bijvoeglijke) naamwoorden, met behulp van een koppelwerkwoord. We hebben daarom in deze zinnen een naamwoordelijk gezegde.







Slide 42 - Tekstslide

werkwoordelijk en naamwoordelijk  gezegde
Koppelwerkwoorden
Er is een werkwoord nodig om de eigenschap aan het onderwerp te koppelen. We noemen dat het koppelwerkwoord. Je hebt al geleerd welke koppelwerkwoorden er bestaan. Deze zinnen hebben dus een koppelwerkwoord als belangrijkste werkwoord.

 

De koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen heten, voorkomen, lijken, dunken.

Slide 43 - Tekstslide

Noteer naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde: Veel landen beschouwen deze auto's als motoren.

Slide 44 - Open vraag

Noteer naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde: Jolanda's hondje is dood.

Slide 45 - Open vraag

Noteer naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde: De stiekeme meisjes hebben het hazenpad gekozen.

Slide 46 - Open vraag

Aan de slag
Afmaken opdracht 1 t/m 6 op pagina 102 en 103.
Klaar? Ga stillezen.

Slide 47 - Tekstslide