1 Woordsoorten 1.3 Voornaamwoorden

Welkom bij de les Nederlands
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij de les Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands 2-3-2021
Voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord, een bezittelijk en een aanwijzend voornaamwoord is.
Je herkent het persoonlijk, het bezittelijk en het aanwijzend voornaamwoord.
Je past het toe.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen, dingen, dieren, en zaken die al eerder genoemd zijn of bekend zijn.
Het als persoonlijk voornaamwoord is altijd een zinsdeel; je kunt het vervangen door het ding of de zaak: Hij geeft het aan haar. Hij geeft het ding aan haar.

Slide 5 - Tekstslide

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je de naam vervangen.
Heeft Jan zijn boeken al ingeleverd?
A
zij
B
wij
C
ik
D
hij

Slide 6 - Quizvraag

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je de naam vervangen.
Sanne gaat deze zomer op reis naar Spanje.
A
Ik
B
Hij
C
Zij
D
Wij

Slide 7 - Quizvraag

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je de namen vervangen.
Kees en Mark diplomeren in juni.
A
Zij
B
Wij
C
Jullie
D
Hij

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin?
Ik heb u uw potlood toch al teruggegeven?
A
Ik
B
Uw
C
Ik, u
D
u

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin?
Hij vertrouwt het niet helemaal?
A
Hij
B
het
C
Hij, het

Slide 10 - Quizvraag

Voorbeelden persoonlijk voornaamwoord
Wij gaan met jullie deze vakantie naar Parijs.
Welke sport vindt hij leuk?
We moeten het verslag inleveren, maar ik heb het nog niet af.




Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz. Ze geven aan dat er een bepaalde relatie is tussen een persoon, dier of instantie en een zelfstandig naamwoord. 

De persoon is bijvoorbeeld eigenaar of maker van het genoemde: mijn fiets, haar tekening, uw mening. Ook familierelaties kunnen met het bezittelijk voornaamwoord worden uitgedrukt: zijn vader, haar nicht, onze moeder.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeelden bezittelijk voornaamwoord
Heb je mijn nieuwe bril al gezien?
Wij horen graag jouw mening.
Jullie verhaal was niet erg geloofwaardig.
Daar staat jouw glas, dit is het mijne.




Slide 15 - Tekstslide

Fout is:
me moeder
Moet zijn:
mijn/m'n moeder

Slide 16 - Tekstslide

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
De caissière vroeg aan ons of wij onze identiteitskaart konden laten zien.
A
de
B
ons
C
onze

Slide 17 - Quizvraag

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Heeft Jan zijn boeken al ingeleverd?
A
Jan
B
zijn
C
al

Slide 18 - Quizvraag

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Ik ga morgen naar m'n opa.
A
m'n
B
Ik
C
opa

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord(aanw.vnw) verwijst naar iets:

Deze, die
Dit, dat
Zo’n, dergelijke
De-woord gebruik deze en die: de auto, deze auto, die auto
Het-woord gebruik dit en dat: het hotel, dit hotel, dat hotel
Meervoud gebruikt altijd deze en die: het huis, deze huizen, die huizen



Slide 21 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar iets of iemand.

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeelden aanwijzend voornaamwoord
Die kamer moet nodig opgeruimd worden.
Ik zou dat niet zo zeggen. (zelfstandig)
Zo'n huis is niet voor iedereen weggelegd.
Ik heb precies datgene geleerd wat ik wilde leren.



Slide 23 - Tekstslide

Die man is de directeur van deze school
Wat is 'die' in deze zin?
A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
aanw.vnw

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin?
Zij heeft net zulke mooie schoenen als Diana.
A
Zij
B
zulke
C
Diana

Slide 25 - Quizvraag

Wat is in deze zin het aanwijzend voornaamwoord?
Dit is mijn vriendin.
A
Dit
B
mijn
C
vriendin

Slide 26 - Quizvraag

Opdrachten
Maak in de rest van de tijd de opdrachten van 
1.3 Voornaamwoorden.

Slide 27 - Tekstslide