Zinnen staan niet toevallig achter elkaar. De schrijver probeert je er iets mee te vertellen of duidelijk te maken.
Als zinnen verband hebben met elkaar gebruikt de schrijver zogenaamde signaalwoorden om het verband mee aan te geven.
Voorbeelden:
- Mijn vader houdt niet van winkelen, maar mijn moeder vindt het heel erg leuk. (Tegenstelling)
- Omdat hij mee moet winkelen, is hij chagrijnig (oorzaak)
Daarbij is hij niet gefocust. (Opsomming)
- De Tweede Kamer heeft de wet aangenomen, hoewel de uitvoering veel geld kost (tegenstelling)