Nieuw Nederlands KGT 2 Cursus 5 Grammatica Par. 1 en 3

Welkom!
Op tafel heb je liggen:
  • Laptop: klaar om van start te     gaan. (Magister -> Leermiddelen -> Nieuw Nederlands klas 2 KGT)

  • Boek Nieuw Nederlands
  • Schrift met etui
  • Ga naar www.lessonup.app
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Op tafel heb je liggen:
  • Laptop: klaar om van start te     gaan. (Magister -> Leermiddelen -> Nieuw Nederlands klas 2 KGT)

  • Boek Nieuw Nederlands
  • Schrift met etui
  • Ga naar www.lessonup.app

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen dit jaar?
Periode 1
Periode 2
Periode 3
Cursus 1 Meer dan lezen
Thema C Kunst
Thema A Water
Cursus 7 Spelling 
Cursus 5 Woordsoorten
Cursus 3 Fictie
2x een SO
Eindproduct: Recensie
Eindproduct: Lapbook
1x een PW
Eindproduct: Discussie
Eindproduct: Mondeling
1x een SO
1x een SO
Lezen Password
Lezen Password
Schrijfopdracht Password

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

  • Les doelen: Je leert voegwoorden herkennen.
  • Proefwerk bespreken
  • Start Cursus 5 Grammatica  
  • Tijd over? Start met het huiswerk
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling Par. 1 ~klas 1 Grammatica
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: de prijs – een prijs. Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog een ander woord: de lage prijs.

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant of ding.
Bijvoorbeeld: buurvrouw, schildpad, gras, telefoon.
Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Flipper, Trias College, Nijmegen, Rijn.

Slide 4 - Tekstslide

Herhaling Par. 1 ~ Lidwoord en Zelfstandig naamwoord
Zo herken je een zelfstandig naamwoord
  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden).
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje).
  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten (de vriend, een vriendschap).




Slide 5 - Tekstslide

Herhaling Par. 1 ~ Bijvoeglijk naamwoord
Bekijk de volgende zin:
Dat is een spannende film!

In deze zin is spannende een bijvoeglijk naamwoord (bn). Het bijvoeglijk naamwoord spannende geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord film.
 




Slide 6 - Tekstslide

Par. 5 ~ Bijvoeglijk naamwoord
Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord

  • Een bijvoeglijk naamwoord kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord  staan: Dat is een spannende film. / De film is spannend.
  • Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): een spannend boek / een spannende film.
  • Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de ‘trappen van vergelijking’ gebruiken: spannend - spannender - spannendst.


Slide 7 - Tekstslide

Herhaling Par. 1 ~ Voorzetsel
Bekijk de volgende zin:
Masha staat op de digitale weegschaal.
In deze zin is op een voorzetsel. Voorzetsels (vz) zijn meestal korte woorden, zoals na, tussen en door. Ze geven vaak aan:
– een plaats: in / op / naar (de kast)
– een tijd: na / tijdens / in (de pauze)
– een reden of oorzaak: door / vanwege (de regen)
Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling Par. 1 ~ Voorzetsels
Zo herken je een voorzetsel

Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
naast de kast, voor de pauze, door de regen.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
Ik / ga / naar de sportschool.

Slide 9 - Tekstslide

Lidwoord
noem alle lidwoorden:

Slide 10 - Open vraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'zijn'
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 11 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 12 - Quizvraag

Sleep de voorzetsels naar het groene vak.
VOORZETSELS
Door
de
drukte
op
straat
botste
de 
vrouw
tegen
iemand
aan

Slide 13 - Sleepvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

§ 3 Voegwoord herkennen
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
• twee woorden met een voegwoord ertussen:
Wil je een kroket of een frikandel bij je patat?


• twee zinnen met een voegwoord ertussen:
Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?


Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, of, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, dus.

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag met het
huiswerk


Cursus 5 Grammatica
§ 3 Voegwoord herkennen 
opdrachten 
1 t/m 5


Slide 18 - Tekstslide

Fijne dag & tot de volgende les!
Pak je tas weer in &
blijf zitten tot de bel gaat.

Slide 19 - Tekstslide