Formuleren 6.3 verwijswoorden (2) en Spelling 7.3 leestekens: " "

Formuleren 6.3 verwijswoorden (2) en Spelling 7.3 leestekens : " "
Mavo 2 periode 1
week 7 1e les (9 oktober)
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren 6.3 verwijswoorden (2) en Spelling 7.3 leestekens : " "
Mavo 2 periode 1
week 7 1e les (9 oktober)

Slide 1 - Tekstslide

Welkom 
plattegrond: 

timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Lezen  >>
Startopdracht
Instructie 6.3 Verwijswoorden (2)
Inoefenen en zelfstandig oefenen
~pauze~
Instructie 7.3 Leestekens : " "
Inoefenen en zelfstandig oefenen
Afsluiting

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Startopdracht
Beschrijf zoveel mogelijk mensen en dingen die je op de afbeelding ziet (zie ook blz. 221)-> 
Gebruik de verwijswoorden dat en die,
(met) wie en waar(mee)

Bijv. Een man die een korte broek aanheeft. 
Het reuzenrad waarin de mensen zitten. 
timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk check✓
opdracht 1 blz. 218

a. Wanneer ruim je ze eens op? 
b. Zolang mevrouw Haarman ziek is, vervangt meneer Van Dam haar. 
c. Tijdens de Museumnacht opent het Anne Frank huis ook 's avonds haar deuren. 
d. Hamza heeft de Spider-Man-film al twee keer gezien en nu gaat hij hem alweer bekijken. 
e. Omdat Tim en Melanie op de stoep fietsten, gaf de boa hun een waarschuwing. 
f. Ik wist niet dat we huiswerk hadden, dus ik heb het niet gedaan. 

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk check✓
opdracht 1 blz. 230
1. A, omdat er twee persoonsvormen naast elkaar staan. 
2. B, omdat het een opsomming is. 
3. C, omdat er een voegwoord achter staat. 
4. B, omdat het een opsomming is. 
5. A, omdat er twee persoonsvormen naast elkaar staan. 
6 C, omdat er een voegwoord achter staat. 

Slide 6 - Tekstslide

Doel 6.2 verwijswoorden (2)





  • Je leert verwijswoorden op de goede manier gebruiken. 

Slide 7 - Tekstslide

Hij woont in een flat _____ tien verdiepingen hoog is.
A
dat
B
die

Slide 8 - Quizvraag

Ellie heeft een cadeau gekocht voor een klasgenootje ______ morgen jarig is.
A
dat
B
die

Slide 9 - Quizvraag

§ 2 verwijswoorden (2)



Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat.

Vorige les:  verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden: 
 
Ezelsbruggetje:
DE (eindigt op -e) > deze/die (eindigt op -e)
HeT (eindigt op -t) > dit/dat (eindigt op -t)

Slide 10 - Tekstslide

De toneelclub .................. Jos lid is, geeft zaterdag een voorstelling.
A
van wie
B
waarvan

Slide 11 - Quizvraag

De tante _____________ Peter op bezoek gaat, woont in Oss
A
waarbij
B
bij wie

Slide 12 - Quizvraag

 6.2 verwijswoorden (2) 



  • Kiezen tussen die of dat

  • Kiezen tussen wie en waarmee*: met WIE ? > naar een persoon.                                                                                            WAARmee > naar een dier of een ding.        Dat is de klasgenoot met wie ik de boeken lees.                                                        Dat is de hond waarmee ik ga wandelen.                                                                        Dat is het voetbalveld waarnaast onze tuin ligt.    
*kan ook zijn: van wie, bij wie of waarbij, waarnaast
Ezelsbruggetje:
DE (eindigt op -e) > deze/die (eindigt op -e)
HeT (eindigt op -t) > dit/dat (eindigt op -t)

Slide 13 - Tekstslide

Inoefenen
We maken opdracht 2 en 3  van blz. 220 en 221.
timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Aan het werk
Maak opdracht 2 en 3  van blz. 220 en 221 af. 
timer
5:00

Slide 15 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 16 - Tekstslide

Doel 7.3 Leestekens: de dubbele punt en aanhalingstekens





  • Je leert de dubbele punten en de aanhalingstekens op de juiste manier gebruiken. 


Slide 17 - Tekstslide

Typ de zin met leestekens op de juiste plaats:
je mag kiezen uit pizza pannenkoeken of patat

Slide 18 - Open vraag

Typ de zin met leestekens op de juiste plaats:
wanneer jij zo doet wordt zij bang

Slide 19 - Open vraag

Typ de zin met leestekens op de juiste plaats:
ik ben blij want ik heb een feestje

Slide 20 - Open vraag

7.2 De komma blz. 230
Wat je al weet:
Je schrijft een komma:
- Tussen twee persoonsvormen (Als je rent, ben je sneller.)
- Voor voegwoorden als maar, want, terwijl, omdat, enz. (Ik wil wel, maar ik mag niet.)
    ! Let op: in principe geen komma voor en en of. (De zanger kwam het podium op en begon te              zingen.)

Ook een komma: 
- tussen de delen van een opsomming, maar niet voor 'en'. 
   Op de fruitschaal liggen appels, peren, mandarijnen en bananen. 

Slide 21 - Tekstslide

7.3 Leestekens blz. 232
Een dubbele punt:  
-> voor een aangekondigde opsomming. 
   Dit zijn mijn vakantielanden: Zwitserland, Italië, Frankrijk en Luxemburg. 

-> voor de directe rede (als iemand iets zegt) of voor een citaat. 
   De leerling zei: "Ik ga voor de spellingstoets een tien halen." 

Slide 22 - Tekstslide

Typ de zin met leestekens op de juiste plaats:
mijn lievelingskleuren zijn rood wit blauw

Slide 23 - Open vraag

Typ de zin met leestekens op de juiste plaats:
de leraar zei ruim je spullen op

Slide 24 - Open vraag

7.3 Leestekens blz. 232
Aanhalingstekens:  
-> bij de directe rede (als iemand iets zegt) of bij een citaat.  
   De leerling zei: "Ik ga voor de spellingstoets een tien halen." 

Let op: wél aanhalingstekens, maar géén dubbele punt, als het citaat vooraan staat. 
    "Vrijdag ga ik op vakantie" , zei Orlando. 


Slide 25 - Tekstslide

Inoefenen
We maken opdracht 3 van
 blz. 233 mondeling met elkaar. 
timer
5:00

Slide 26 - Tekstslide

Aan het werk

  • 7.3 maak opdracht 2 in je schrift. 
  • Denk aan hoofdletters en alle leestekens, ook aan dubbele punt en aanhalingstekens! 

timer
5:00

Slide 27 - Tekstslide

Afsluiting
Check de doelen bij jezelf: 
  1. Je weet de persoonlijke en bezittelijke verwijswoorden goed te gebruiken.
  2. Je kunt de komma goed plaatsen.
timer
5:00

Slide 28 - Tekstslide

Volgende les 10 oktober: 
6.2 en 6.3 + 7.2 en 7.3 herhalen


Huiswerk 10 oktober: 
Maak opdracht 2 en 3 van blz. 220 en 221 en
maak opdracht 2 van blz. 233 netjes af in je schrift.  

Slide 29 - Tekstslide