2.18 deel 2 Verwijswoorden waarmee/met wie

1 / 16
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Nog meer verwijswoorden....

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je straks?
Je weet het verschil tussen de verwijswoorden:
waar(mee)
(met)wie

Slide 3 - Tekstslide

nieuwe verwijswoorden
waarmee, waardoor, waaronder



Slide 4 - Tekstslide

Verwijst naar dingen

Slide 5 - Tekstslide

vb. het surfpak heeft sensoren, waarmee je bewegingen kunt vastleggen.

Slide 6 - Tekstslide

met wie, aan wie, door wie 

Slide 7 - Tekstslide

verwijst naar personen.

Slide 8 - Tekstslide

vb. De onderzoeker met wie ik samenwerk, woont in Spanje. 

Slide 9 - Tekstslide

waar(mee)- met wie
Naar dieren en dingen verwijs je met het woord waar :
- Het boek waarover je vertelde, heb ik al gelezen.
- De hond waarmee  ik speelde, bleek een besmettelijke ziekte te hebben.
Naar mensen verwijs je met het woord wie:
- De klasgenote met wie ik het liefste werk, is Anouk.

Slide 10 - Tekstslide

De wetenschapper aan wie de prijs is toegekend, was erg blij.
Het onderzoek waarmee de wetenschapper won, was succesvol.

Slide 11 - Tekstslide

Het surfpak heeft 17 sensoren, ........... de bewegingen van 23 gewrichten kunnen worden bekeken
A
waarmee
B
waarover
C
met wie
D
waarbij

Slide 12 - Quizvraag

Er zijn tien categorieen,.................literatuur, wiskunde, scheikunde en natuurkunde
A
waarover
B
aan wie
C
waarmee
D
waaronder

Slide 13 - Quizvraag

De onderzoeker ................. ik sprak, kwam uit Spanje
A
Waarmee
B
Waarover
C
Met wie
D
Over wie

Slide 14 - Quizvraag

De wetenschapper............. de prijs is toegekend, komt uit Nijmegen
A
Waar aan
B
Aan wie
C
Waar door
D
Over wie

Slide 15 - Quizvraag

Herhaling: schrijf de verwijswoorden op die horen bij mensen en de verwijswoorden die horen bij dieren en dingen

Slide 16 - Open vraag