Les: H.1, 2 en 3 grammatica_2h3

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

GPW 2
Hoofdstuk de Brug en 1,  paragraaf grammatica zinsdelen
Hoofdstuk 1 en 2, paragraaf grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag: oefenen en vragen
Hoofdstuk  brug en hoofdstuk 1, paragraaf grammatica zinsdelen
Hoofdstuk 1 en 2, 
paragraaf grammatica woordsoorten


            Hmm?! ... hier heb ik nog een vraag over

Slide 3 - Tekstslide

Hoe vind ik het onderwerp?
Meestal vind je het onderwerp van de zin door de vraag te stellen: Wie (of wat) + pv (of wg). Toch zijn sommige zinnen lastig en ga je twijfelen of het antwoord op de 'wie-vraag' klopt. Verander het aantal eens in de zin, misschien dat dat je helpt.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de zin? 
Het onderwerp van de zin is degene die (of datgene wat) 
iets doet of is in de zin.
Het onderwerp en de persoonsvorm moeten grammaticaal met elkaar overeenkomen; beide moeten bijvoorbeeld een eerste persoon enkelvoud zijn. Bijv.:  Ik ben
Dat wordt ook wel congruentie genoemd. Als de persoonsvorm van enkelvoud in meervoud verandert, verandert het onderwerp mee.  
Dus NIET: Ik zijn. Maar: Wij zijn.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de zin
'Oma bracht Piet naar het station.' ?
A
Oma
B
Piet
C
er is geen onderwerp in deze zin
D
er zijn twee mogelijkheden voor het ow

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin? 
"Het probleem zijn de hoge kosten."
Het onderwerp
naamwoordelijk deel

Het probleem

De hoge kosten

Slide 7 - Sleepvraag

Heb je nog vragen over de leerstof?

Slide 8 - Woordweb

Soms is het ow lastig te vinden
Zoals in de zin: Het probleem zijn de hoge kosten. 

Want wie/wat doet nu iets?   Zijn 'de hoge kosten' iets of is 'het probleem' iets?  Kijk goed naar het ww; staat die in het enkelvoud of meervoud. 
Nog lastiger wordt het als er staat: 
De problemen zijn de hoge kosten. ;)

Slide 9 - Tekstslide

En wat is in deze zin het ow?
Sterren interesseren mij niets.
A
sterren
B
mij
C
er zit geen ow in deze zin
D
er zijn twee mogelijkheden

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp? 'Het maakt haar echt niet uit!'
A
het
B
haar
C
geen ow in deze zin
D
er zijn 2 mogelijkheden

Slide 11 - Quizvraag

Wat (welke woordsoorten) kan nooit 
het onderwerp zijn?

Persoonlijke voornaamwoorden als:
 me, jou (je indien jou), hem, haar, 
ons, hen 
zijn nooit onderwerp in de zin!

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin? 'Gisteren is er iets vreemds gebeurd.'
A
gisteren
B
er
C
iets
D
meerdere mogelijkheden

Slide 13 - Quizvraag

Wat is er lastig aan de zin: 'Gisteren is er iets vreemds gebeurd'?

Eigenlijk is er geen echt onderwerp. Het woordje 'er' is hier voorlopig onderwerp. In passieve zinnen zoals deze - met het werkwoord 'worden' of 'zijn' - is 'er' het onderwerp. 
Kijk maar: er mag gelachen worden; er wordt niets gezegd

Slide 14 - Tekstslide

Welk zinsdeel is 'mij' in deze zin?
Mij heeft Marieke nog steeds geen uitnodiging gegeven.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend vw
D
bijwoordelijke bep

Slide 15 - Quizvraag

Is dit een wg-zin of een ng-zin?
Hij is zojuist getrouwd.
A
wg
B
ng
C
kan zowel wg als ng zijn, hangt ervan af hoe je het leest

Slide 16 - Quizvraag

En in deze zin?
Zij is vrijgezel, maar haar vriendin is getrouwd.
Is dit een wg-zin of een ng-zin?
A
wg
B
ng

Slide 17 - Quizvraag

Wat is nu het verschil?
A. Hij is zojuist getrouwd?
B. Zij is vrijgezel, maar haar vriendin is getrouwd.

Slide 18 - Tekstslide

A. Hij is zojuist getrouwd.
B. Zij is vrijgezel, maar haar vriendin is getrouwd. Het verschil tussen beide zinnen is ….
A
beide zinnen drukken een actie uit -> wg
B
beide zinnen drukken een situatie/status uit -> ng
C
Zin A is een actie (wg) en zin B is een status (ng)

Slide 19 - Quizvraag

wg of ng? Lastig?

Ja, het vraagt een wat abstracte manier van kijken van je. Maar houd je aan dit vast:  Bevat de zin een actie? Ja -> wg.

Drukt de zin een status, kenmerk of situatie van het onderwerp uit? Ja -> ng.
Let op, het venijn zit hem vaak in het laatste ww in de zin. 

Slide 20 - Tekstslide

Is dit een zin met wg of met ng?
Onze wijk wordt al weken grondig gerenoveerd.
A
wg
B
ng

Slide 21 - Quizvraag

Is dit een zin met wg of met ng? Die oude molen blijkt binnenkort te worden afgebroken.
A
wg
B
ng

Slide 22 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv) en waar let je op?

Een lv vind je door de vraag te stellen:
Wat (of wie) + ow + wg?. ..Het antwoord = lv.


LET OP: een lijdend vw begint nooit met een voorzetsel.
Een lijdend vw vind je nooit in een ng-zin.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het lijdend vw: Een nieuwe opdracht zet de docent elke maand voor ons klaar.
A
de docent
B
een nieuwe opdracht
C
elke maand
D
voor ons

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend vw in de zin: Max Verstappen zal dit najaar nog de nieuwe kampioen worden.
A
Max Verstappen
B
de nieuwe kampioen
C
geen lv, omdat het een ng-zin is
D
dit najaar

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin?
'Bel jij hem even?'

Slide 26 - Open vraag

Wat is het lijdend vw in de volgende zin: 'Welk boek raad je me aan?'

Slide 27 - Open vraag

Meewerkend vw

Een meewerkend voorwerp vind je door de vraag te stellen:
Aan wie/wat of voor wie/wat + ow + wg + lv?.. In de zin is er een beweging van de een naar de ander; je schenkt hem iets, geeft hen iets, betaalt hem iets, schrijft of stuurt haar iets, etc.

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het meewerkend vw? 'Zij schonk hem haar mooiste glimlach.'
A
zij
B
hem
C
haar mooiste glimlach
D
schonk

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend vw? 'Zij schrijft haar moeder elke maand.'
A
haar moeder
B
zij
C
elke maand
D
geen meewerkend vw

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het meewerkend vw? 'De leerling smeekte de docent hem er niet uit te sturen.'
A
de docent
B
de leerling
C
hem
D
er

Slide 31 - Quizvraag

Een bijw.bep

Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel/woord dat antwoord geeft op: waar, wanneer, waarmee, hoe, waarom, waardoor, hoeveel. Het geeft aan op welke manier iets gebeurt. 

Er kunnen meerdere bwb's in een zin staan, terwijl van het ow, pv, wg of ng, lv of mv er altijd maar 1 in de zin is.

Slide 32 - Tekstslide

Hoeveel bwb's tel je? 'Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen bij de boekhandel voor hun jarige moeder.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 33 - Quizvraag

Noteer welk zinsdeel/welke zinsdelen bwb zijn:
Met goed weer gaan we altijd in de Waal zwemmen.

Slide 34 - Open vraag

Ontleed de zin met de volgende onderdelen: pv, ow, wg/ng, lv, mv, bwb
'Ik zou hem best hebben willen aanmelden.'

Slide 35 - Open vraag

Huiswerk
1) Maak de oefenopdrachten. Maak de vragen van de oefenopdracht.
De opdracht vind je in Google classroom.

2) Stuur mij een e-mail als je met de antwoorden erbij jezelf gecontroleerd hebt en je snapt iets niet.

Slide 36 - Tekstslide