De verwijswoorden hij, zij, het, ze, hem, haar en hun gebruik je in plaats van iemand of iets.
Bijvoorbeeld:
– Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.
Zo kun je het korter zeggen: je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.
– Rens pakt zijn jas. Hij (→ Rens) trekt hem (→ zijn jas) aan.