In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Startopdracht
FORMULEREN $2 De- en het- woorden
Maak opdracht 1 - 5 minuten
Slide 1 - Tekstslide
Wat ga je leren in deze paragraaf?
Aan het eind van de paragraaf kan/weet je:
bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord de of het krijgt.
wanneer je de woorden deze, dit, die en dat moet gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
In het Nederlands is het lastig te bepalen of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Je kunt het alleen zien aan het lidwoord.
Woorden met het lidwoord 'het’ zijn altijd onzijdig (o).
Woorden met het lidwoord 'de' zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v).
Als je wilt weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is, kun je in een woordenboek of woordenlijst opzoeken of een woord mannelijk (m) of vrouwelijk (v) is.
Slide 3 - Tekstslide
Waarom?????
Waarom is het belangrijk te weten of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is?
Omdat je dat bij verwijzingen nodig hebt!
Heb je een boek gekocht? Ja, het ligt op de tafel.
Onze kip heeft deze week elke dag een ei gelegd. Ze is er maar druk mee.
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht
In de zin vul je steeds de of het op de puntjes in. Wat is het juiste antwoord?
Slide 5 - Tekstslide
Terwijl ..…. inwoners van Schiedam rustig lagen te slapen, ontstond er midden in het dorp plotseling een krater van 25 meter diep.
A
de
B
het
Slide 6 - Quizvraag
..… gat is veertig meter lang en dertig meter breed. Wonder boven wonder is er niemand gewond geraakt.
A
de
B
het
Slide 7 - Quizvraag
De en het, deze en dit, die en dat.
Slide 8 - Tekstslide
Wat kies je?
"Diemeisje heeft mij een knipoog gegeven?"
óf
"Dat meisje heeft mij een knipoog gegeven."
Slide 9 - Tekstslide
Wanneer gebruik je het, dit en dat?
Gebruik bij een het-woord dit en dat
het toernooi: dit toernooi/ dat toernooi.
Slide 10 - Tekstslide
Wanneer gebruik je de, deze en die?
Gebruik bij een de-woord deze en die
de beker: deze beker/die beker.
Slide 11 - Tekstslide
En nu: oefenen
Maak opdracht 2 (2.1 met de klas) - 3 - 4 - 5 - 6
Als je klaar bent ga je verder met Thema A $1 en $2 in je schrift.