Woordsoorten 3KB
1 / 20
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Lidwoord
noem een lidwoord:
noem een lidwoord:
Slide 3 - Open vraag
Slide 4 - Tekstslide
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Slide 5 - Open vraag
Slide 6 - Tekstslide
Wat zijn de lidwoorden in de volgende zin:
De jongen springt met een grote sprong over het groene hek.
De jongen springt met een grote sprong over het groene hek.
Slide 7 - Open vraag
Wat is het zelfstandig naamwoord in de volgende zin:
Hij woont in Zwolle.
Hij woont in Zwolle.
Slide 8 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in de volgende zin?
De familie eet vanavond kip met rijst.
De familie eet vanavond kip met rijst.
Slide 9 - Open vraag
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Waar staat het bijvoeglijk naamwoord meestal?
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
voor het zelfstandig naamwoord
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de volgende zin?
De dronken automobilist reed de onverlichte fietser aan.
De dronken automobilist reed de onverlichte fietser aan.
Slide 13 - Open vraag
Wat is een werkwoord?
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Open vraag
Wat zijn de werkwoorden in de volgende zin?
Vandaag hebben we de hele dag naar muziek geluisterd.
Vandaag hebben we de hele dag naar muziek geluisterd.
Slide 16 - Open vraag
Wat zijn de werkwoorden in de volgende zin?
Hij heeft de hele dag buiten zitten vissen.
Hij heeft de hele dag buiten zitten vissen.
Slide 17 - Open vraag
Slide 18 - Tekstslide
Wat zijn de voorzetsels in de volgende zin?
Op de plank liggen de tijdschriften aan de zijkant, onder een stapel boeken die tegen een steun staan.
Op de plank liggen de tijdschriften aan de zijkant, onder een stapel boeken die tegen een steun staan.
