Quiz taal thema 3
1 / 22
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Dit is een ...
A
liniaal
B
duimstok
C
rolmaat
D
meetlint
Slide 3 - Quizvraag
De vitrine is...
A
een metalen kast met spullen.
B
een glazen kast met spullen.
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
Papa drinkt een kop koffie.
Papa drinkt een kop koffie.
A
drinkt
B
koffie
C
Papa
D
een
Slide 5 - Quizvraag
Het luik is...
A
een houten plank onder het raam.
B
een houten plank voor het raam.
C
een zachte stof voor het raam.
Slide 6 - Quizvraag
Welk verkleinstukje hoort bij het woord: schuur
A
-je
B
-tje
C
-pje
Slide 7 - Quizvraag
Een werkwoord is...
A
Een mens, dier of ding
B
De, het of een
C
Iets dat je kunt doen
D
Een bijvoeglijk naamwoord
Slide 8 - Quizvraag
Inrichten is...
A
met meubels een kamer mooi maken.
B
met verven een kamer mooi maken.
C
iets weggooien.
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
De vogel wandelt door het gras.
De vogel wandelt door het gras.
A
vogel
B
de
C
het
D
wandelt
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De gladde schol zwemt.
De gladde schol zwemt.
A
De
B
gladde
C
schol
D
zwemt
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de samenstelling?
In het zand staat een pootafdruk van een meeuw.
In het zand staat een pootafdruk van een meeuw.
A
zand
B
pootafdruk
C
meeuw
Slide 12 - Quizvraag
Steeds in het deeg knijpen
om het soepel te maken
om het soepel te maken
A
rijzen
B
kneden
C
het recept
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De slome slak kruipt.
De slome slak kruipt.
A
slak
B
slome
C
de
D
kruipt
Slide 14 - Quizvraag
A
rolmaat
B
liniaal
C
meetlint
D
duimstok
Slide 15 - Quizvraag
De wok is...
A
een grote, ronde pan.
B
een grote, vierkante pan.
C
een stenen schaal.
Slide 16 - Quizvraag
a, e, i, o, u zijn ......
A
letters
B
klinkers
C
getallen
D
medeklinkers
Slide 17 - Quizvraag
Kaneel is .....
A
het bakmeel
B
het deeg
C
de rozijnen
D
een specerij
Slide 18 - Quizvraag
Juf loopt met twee paarse krukken.
In deze zin staan de volgende zelfstandig naamwoord(en):
In deze zin staan de volgende zelfstandig naamwoord(en):
A
juf
B
loopt, krukken
C
juf, krukken
D
twee, krukken
Slide 19 - Quizvraag
Steeds iets anders, je verveelt je nooit
A
saai
B
afwisselend
C
het karwei
D
het idee
Slide 20 - Quizvraag
Heel mooi
A
saai
B
fraai
C
het idee
D
lelijk
Slide 21 - Quizvraag
het gft
A
het grofvuil
B
het vuilnis
C
het puin
D
groente-, fruit- en tuinafval
