In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
natschool.rocvantwente.nl
Slide 8 - Link
Welke woorden hebben met de leesbaarheid van een tekst te maken ?
Slide 9 - Woordweb
Als een onderdeel niet beheerst wordt: verbeteren en opnieuw inleveren.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Schrijf kort in eigen worden op wat bedoeld wordt met: 'De tekst heeft een zakelijke schrijfstijl en de juiste lengte'.
Slide 13 - Open vraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd
Ik volg de Nederlandse les met aandacht.
Ik moest best wel weer wennen aan school.
Slide 16 - Sleepvraag
Een veelvoorkomende fout is dat de werkwoordstijden in de tekst niet kloppen; de tegenwoordige tijd en verleden tijd worden door elkaar gebruikt. Je hebt dan niet duidelijk het perspectief van je tekst bepaald. Je bepaalt in de inleiding wat het moment ‘nu’ is.
Actief schrijven - Je schrijft actief als je je zinnen zoveel mogelijk in de tegenwoordige tijd schrijft. Het voordeel hiervan is dat je de lezer direct betrekt bij je verslag. Als je veel hulpwerkwoorden gebruikt, maak je een zin minder concreet. Bijvoorbeeld:
Volgende week zou ik mijn praktijkopleider op kunnen bellen, om te vragen wanneer ik de opdracht kan herkansen.
Actieve vorm
Volgende week bel ik mijn praktijkopleider op en vraag wanneer ik de opdracht kan herkansen.
Slide 17 - Tekstslide
Omdat je een verslag vaak achteraf schrijft, gebeurt het vaak dat je je verslag in de verleden tijd schrijft (vaak afgewisseld met zinnen in de tegenwoordige tijd). Als je jezelf eraan went, alleen actief de (voltooid) tegenwoordige tijd te gebruiken, dan merk je dat dit meestal geen problemen oplevert.
Voorbeeld (tijden door elkaar):
Gisteren heb ik voorgelezen in de klas (VTT). De kinderen zaten in de kring (vt) en ik zei dat iedereen stil moest zijn (vt), zodat ik kon beginnen. (vt)
Voorbeeld (tijden correct gebruikt):
Op donderdag 25 september lees ik het boek "Over de kleine mol..." voor. (tt) De kinderen zitten in de kring en ik sta met mijn boek voor de klas (tt). De kinderen zijn stil, nadat ik hen dat gevraagd heb (vtt). Ik lees voor aan een muisstille klas (tt), totdat ...
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
De tekstopbouw en de inhoud worden volgens een plan uitgewerkt. Dit noem je 'de structuur' van een tekst. Elke alinea in een tekst heeft hierdoor een functie. Voorbeelden van alinea-functies zijn: een onderwerp noemen en inleiden, een verklaring geven, een oorzaak noemen, voorbeelden geven.
Van alinea’s ‘stapel’ je het verslag. Het is belangrijk om een samenhang tussen de alinea’s aan te brengen. De samenhang tussen zinnen en alinea’s heet tekstverband.
Slide 20 - Tekstslide
Tekstverbanden worden aangebracht door:
Verwijswoorden: ze verwijzen naar andere woorden. Voorbeelden: die, dit, ze, hij, hen, enz
Inhoudswoorden: dit zijn belangrijke woorden die vaker voorkomen
Signaalwoorden: deze geven aan welk verband er bestaat tussen zinnen of alinea’s
Het kan verhelderend werken als je tussenkopjes gebruikt om deelonderwerpen aan te geven. Ze staan boven de alinea waar het ene deelonderwerp stopt en het andere begint. Ook hierdoor krijg je een goede samenhang tussen de inhoud en de opmaak van de tekst.
Tussenkopjes verduidelijken de tekststructuur en verwijzen naar het onderwerp van de alinea. Ze verhogen leesgemak. Ze zijn zo informatief mogelijk, maar niet te lang.
Ze zijn eenduidig en herkenbaar. Ze hoeven natuurlijk niet in elk verslag te staan. Een verslag van bijvoorbeeld drie of vier alinea's heeft meestal geen tussenkopjes nodig
Slide 21 - Tekstslide
Welke drie elementen horen bij een heldere structuur van een tekst?
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Tekstslide
Een alinea is de kleinste eenheid waarop je een tekst kunt structureren. Een verslag heeft ALTIJD alinea’s. Als je geen alinea’s in een verslag aanbrengt, dan is er niet doorheen te komen!
Elk verslag heeft minimaal drie alinea's, bestaande uit: inleiding, kern en slot. Alinea’s moeten niet te kort of te lang zijn. Als richtlijn kun je aanhouden dat een alinea uit vier tot tien zinnen bestaat.
Alineagrenzen geef je duidelijk zichtbaar aan. Dit doe je door een nieuwe alinea op een nieuwe regel te beginnen. Eventueel kun je een witregel toevoegen. Doe dit consequent, dus niet de ene keer wel een witregel toevoegen en de andere niet.
In elke alinea staat een kernzin. Dit is de eerste, tweede of laatste zin van de alinea. De kernzin bevat de belangrijkste informatie van de alinea. In je verslag is de kernzin vaak de eerste zin en bevat zowel de vraag als het antwoord. In de rest van de alinea licht je dan de kernzin toe, of werk je deze uit.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
Alinea's maken in Word
Bekijk het filmpje hiernaast.
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
In de inleiding van een verslag staat waar het verslag over gaat. Het onderwerp benoem je pas in de kern.
A
Dat klopt.
B
In de inleiding benoem je het onderwerp, dus ook waar het verslag over gaat.
C
In de inleiding noem je alleen het onderwerp. Waar het verslag over gaat, staat in de kern.