Lesson 21

Welcome

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome

Slide 1 - Tekstslide

TEST UNIT 3 & 4 
  • 8th of December 
  • What do you have to learn? 
  • Vocabulary File Unit 3 & 4 -> page 110/111
  • Grammar File Unit 3 & 4 -> page 115/116
  • Listening
  • Reading (lezen en veel oefenen is belangrijk)
  • Speaking
  • Writing
  • In the My English Lab account you can find the files you can use this term.
  • Opdrachten lijken erg op de opdrachten die je maakt in ‘My English Lab’. 

Slide 2 - Tekstslide

Today’s lesson 
  • Grammar!
  • Imperatives (gebiedende wijs)
  • Subject and object pronouns (voornaamwoorden) 
  • Can (kunnen) 
  • Short quiz 
  • Time to do homework in My English Lab 
  • Grammar: ex. 1+2(gebiedende wijs) + ex. 4+5 (voornaamwoorden); ex. 7+9+11 (can) + Listening: ex. 2

Slide 3 - Tekstslide

Imperatives 

Slide 4 - Tekstslide

When do we use imperatives?
Met de gebiedende wijs kan je aangeven wat iemand wel of niet moet doen.
  • Bevel                               Come here!
  • Waarschuwing             Watch out!
  • Advies                               Drink plenty of water.
  • Verzoek                             Don't smoke here.
  • Instructie                          Go to page 20 in your book.

Slide 5 - Tekstslide

Imperatives 
Kijk uit!
Watch out!
Drink veel water.
Drink plenty of water.
Open je boek op pagina 28.
Open your book one page 28.
Wacht even!
Wait!
Doe de deur dicht.
Close the door.
Wel doen!
What does it look like?/ the rule?
Niet te hard praten.
Don't talk too loud.
Verslaap je niet.
Don't oversleep.
Niet doen!
Don't do that!
Hier niet eten.
Don't eat here.
Verpest het niet.
Don't mess it up.
Niet doen!
What does it look like?/the rule?

Slide 6 - Tekstslide

Rule (write down!)
Hele werkwoord (zonder 'to') + de rest van de zin = imperative


Wel doen:
Eat your breakfast!
Werkwoord vooraan in de zin + de rest van de zin
Niet doen:
Don't play loud music.
Don't + hele werkwoord + rest van de zin



Slide 7 - Tekstslide

Subject & object pronouns 

Slide 8 - Tekstslide

Subject pronouns and object pronouns 
Subject = onderwerp 
Object = lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. 

Subject pronouns zijn 
I, you, he, she, it, we, you, they 

Object pronouns zijn
me, you, him, her, it, us, you, them 

Slide 9 - Tekstslide

Subject vs. Object pronoun
Persoonlijke voornaamwoorden
Subject pronoun vs. Object pronoun
Subject pronoun / Onderwerp
Object pronoun / Lijdend of meewerkend voorwerp
Vaak het onderwerp v/d zin
Vaak het lijdend of meewerkend voorwerp v/d zin.
I
You
She/He/It

We
You
They

She helps me cook dinner.
Me
You
Her/Him/It

Us
You
Them

She helps me cook dinner.

Slide 10 - Tekstslide

Can

Slide 11 - Tekstslide

grammar: can
She can swim.
She can't swim.
Can she swim?

We can jump. 
We can't jump.
Can we jump?

Slide 12 - Tekstslide

Can 
  • Je gebruikt can dus om te zeggen dat je iets kunt:
  • I can eat 20 hotdogs in 10 minutes. 
  • Je gebruikt can om voor toestemming  
  • You can use the toilet 
  • You can’t talk when the teacher is talking 

Slide 13 - Tekstslide

Explanation: can + can't/cannot
  • can betekent 'kunnen' of 'mogen'

  • can't betekent 'niet kunnen' of 'niet mogen'

  • can't is kort voor 'cannot'

Slide 14 - Tekstslide

Example (voorbeeld)
  • I can speak English. = Ik kan Engels spreken.

  • I can't speak English. = Ik kan geen Engels spreken.

Slide 15 - Tekstslide

Een vraag stellen
  • Bij vragen staat 'can' vooraan in de zin.

  • Can you help me?

  • Can you speak English?

Slide 16 - Tekstslide

... your teeth (to brush)
A
Brush
B
To brush
C
Brushing

Slide 17 - Quizvraag

... upstairs (to go)
A
Go
B
To go
C
Going

Slide 18 - Quizvraag

... your homework (to do)
A
Do
B
To do
C
Doing

Slide 19 - Quizvraag

... in this lake (not/to swim)
A
Can't swim
B
Not swimming
C
Don't swim

Slide 20 - Quizvraag

... football in the yard (not/to play)
A
Don't play
B
Not play
C
Don't playing

Slide 21 - Quizvraag

Choose the correct object pronoun.

The teacher likes ______ (mij).
A
I
B
my
C
me
D
i

Slide 22 - Quizvraag

Vervang de woorden tussen haakjes met een
object pronoun:
The teacher always gives (James) extra homework.
A
me
B
him
C
you

Slide 23 - Quizvraag

Vervang de woorden tussen haakjes met een
object pronoun:

I am reading (the book).
A
it
B
us
C
him

Slide 24 - Quizvraag

Vervang de woorden tussen haakjes met een
object pronoun:
Can you help (my sister and me), please?
A
them
B
us
C
her

Slide 25 - Quizvraag

Vervang de woorden tussen haakjes met een
object pronoun:
Have you seen my shoes? I can't find .............. (my shoes)
A
us
B
them
C
her

Slide 26 - Quizvraag

Choose the correct object pronoun.
She looks like ______ (haar).
A
him
B
us
C
her
D
me

Slide 27 - Quizvraag

_____ you help me, please?
A
Can
B
Can't

Slide 28 - Quizvraag

I _____ come tonight, I do not have to work!
A
can
B
can't

Slide 29 - Quizvraag

He _____ join us, he has to stay home
A
can
B
can't

Slide 30 - Quizvraag

_____ I have the butter, please?
A
Can
B
Can't

Slide 31 - Quizvraag

He _____ finish his work, he has to do something else
A
can
B
can't

Slide 32 - Quizvraag

Because of COVID-19, we _____ have any parties yet
A
Can
B
Can't

Slide 33 - Quizvraag

What now? 
  • Go to ‘My English lab’ and do your homework 
  • Grammar: ex. 1+2(gebiedende wijs) + ex. 4+5 (voornaamwoorden); ex. 7+9+11 (can) + Listening: ex. 2

Slide 34 - Tekstslide