Waardoor kan het brutoloon met 4% stijgen en je nettoloon met maar 2,3% ?
Slide 9 - Tekstslide
Berekenen loonsverhoging of loonsverlaging
Groefactor mag je gebruiken maar dat hoeft niet !
Slide 10 - Tekstslide
Berry verdient € 8,45 bruto per uur. Hij krijgt een loonsverhoging van 15%. Hoeveel euro gaat Berry nu bruto verdienen? Schrijf de berekening op en rond af op twee decimalen.
Slide 11 - Open vraag
Oorzaken inkomensverschillen:
leeftijd
de opleiding die je hebt gevolgd of nodig hebt voor een beroep
ervaring
je prestaties; door bijvoorbeeld bonussen kun je meer verdienen
de mate van verantwoordelijkheid
de zwaarte van het beroep; lichamelijk of geestelijk
de vraag naar bepaald werk
Slide 12 - Tekstslide
personele inkomensverdeling
De verdeling van het totale inkomen over de inwoners. Niet iedereen verdient evenveel geld.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Video
Bij de diagonaal van de Lorenzcurve
A
zijn de inkomensverschillen groot
B
zijn er geen inkomensverschillen
C
zijn de inkomensverschillen klein
D
verdient iedereen evenveel
Slide 15 - Quizvraag
Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land
Slide 16 - Quizvraag
Hoe groter de 'buik' van de Lorenzcurve is, hoe...
A
meer de inkomens ongelijk verdeeld zijn
B
meer de inkomens gelijk verdeeld zijn.
Slide 17 - Quizvraag
Wat geeft deze Lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Een indexcijfer geeft aan hoeveel procent een getal verschilt van een ander getal.
Cijfers kun je vergelijken door te werken met INDEXCIJFERS
Cijfers worden vergeleken t.o.v. een basisjaar.
Het indexcijfer van het basisjaar is ALTIJD 100.
Indexcijfer:
laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode (=het basisjaar).
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Video
Berekeningen
Wat is het indexcijfer van 2016?
Wat is het indexcijfer van 2013
(€ 2,78 : € 2,75) x 100 = 101
(€ 2,64 : € 2,75) x 100 = 96
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Oorzaken van inflatie
Bestedingsinflatie
Deze drie zijn kosteninflatie
Slide 24 - Tekstslide
Het consumentenprijsindexcijfer
Slide 25 - Tekstslide
Consumentenprijsindexcijfer (CPI)
Slide 26 - Tekstslide
Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient. Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen.
Voorbeeld: Het nominale inkomen stijgt met 5% en inflatie is 3%. --> Met hoeveel stijgt het reële inkomen?
Inkomen stijgt met 5%
De prijzen stijgen met 3%
Dan kan je dus voor 2% meer kopen. Je reele loon stijgt met 2%.
Slide 27 - Tekstslide
opdrachten voor VCT hoofdstuk 1
1.1 opdracht 12 herhaling opdrachten 1 , 3 en 5
1.2 opdracht 2, 5, 7 en 10 herhaling opdracht 10
1.3 opdracht 12 alleen kolom prijsindex berekenen en herhaling opdracht 15