unité 4: les 1 Frans Th1b

mercredi le 29 mars 
C
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

mercredi le 29 mars 
C

Slide 1 - Tekstslide

UNITÉ 4
JE LEERT:
zinnen ontkennend maken (nee, niet)> ne......pas
onregelmatig ww: ALLER (gaan)
woordjes en zinnen over WONEN
je moet zelf kunnen vertellen waar je woont, hoe je woont, met wie je woont, de weg kunne vragen en wijzen en je kamer beschrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Link

Wat hebben we allemaal al geleerd dit schooljaar?

*Unité 1: werkwoord: être & lidwoord: un, une, des, le, la , l', les
* Unité 2: werkwoord: avoir & bezittelijk voornaamwoord:
 mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa ses
* Unité 3: regelmatig werkwoord -ER
aimer, détester, adorer, préférer + le/la/l'/les + ZN

Slide 4 - Tekstslide

ontkennning

Slide 5 - Tekstslide

ne ....... pas
Waar staat ne...pas?

ne staat voor de persoonsvorm en pas staat erachter.

Slide 6 - Tekstslide

Ne ... pas

Slide 7 - Tekstslide


Maak ontkennend:
Elle va à l'école
A
Elle n'va pas à l'école
B
Elle ne va pas à l'école
C
Elle ne pas va à l'école

Slide 8 - Quizvraag

De ontkenning:

Welke van de onderstaande ontkenning is NIET correct.
A
Ce n'est pas ici
B
Elle ne mange pas.
C
Chloé ne pas regarde
D
Nous ne trouvons pas

Slide 9 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Simon habite à Orléans.
A
Simon ne habite pas à Orléans
B
Simon n' habites pas à Orléans
C
Simon ne habite pas à Orléans
D
Simon n' habite pas à Orléans

Slide 10 - Quizvraag

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
Ce n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
C'n'est pas

Slide 11 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Adrien a déménagé. 
A
Adrien ne a pas déménagé.
B
Adrien n'a pas déménagé.
C
Adrien a ne déménagé pas.
D
Adrien n'a déménagé pas.

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal:
Tu ne manges rien?
A
Eet je niet?
B
Eet je niets?
C
Eet je nooit?
D
Eet je nog niet?

Slide 13 - Quizvraag

ne ...... rien
betekent
A
niet
B
niets
C
niemand
D
niet meer

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent:
Ne .... jamais
A
nooit
B
niet meer
C
geen
D
niets

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent:
Ne ... plus
A
niets
B
niet meer
C
nog niet
D
nooit

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent 'Je ne regrette rien?'
A
Ik doe het nooit weer
B
Ik ben alles vergeten
C
Ik heb niets meer over
D
Ik heb nergens spijt van

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

aller
Weet je nog hoe je het werkwoord aller moet vervoegen?

Slide 19 - Tekstslide

Het werkwoord "aller" aller = gaan. Net als être (zijn) en avoir (hebben) is aller een onregelmatig werkwoord
Aller
Gaan 
Je vais
Ik ga
Tu vas
Jij gaat
Il / elle  va
Hij / zij ga
on va
wij gaan
nous allons
wij gaan
vous allez
jullie gaan / u gaat
Ils / Elles vont
zij gaan

Slide 20 - Tekstslide

de futur proche

Slide 21 - Tekstslide

Futur proche
J' (ik)
vais (ga)
parler (praten)
Tu (jij)
vas (gaat)
parler (praten)
Il/elle/on (hij/zij/wij)
va (gaat/gaan)
parler (praten)
nous (wij)
allons (gaan)
parler (praten)
Vous (jullie/u)
allez (gaan/gaat)
parler (praten)
Ils/elles (zij)
vont (gaan)
parler (praten)
Toekomende tijd: futur proche

Slide 22 - Tekstslide

HOE LEER JIJ EIGENLIJK WOORDJES?

Slide 23 - Open vraag

PAK JE WB 
PAGINA: 114 / 115/116
WE MAKEN oef. 6 af 
en kijken het na

DEVOIRS POUR DEMAIN: EX.  9-10-14

Slide 24 - Tekstslide

vertaal: Ik houd van Frans.
Dat is mijn favoriete vak.






Ik hou van Frans.
Dat is mijn favoriete vak

Slide 25 - Open vraag

UNITÉ 4: TU HABITES OÙ?
dikgedrukte woorden van pag. 110/ 111
j'habite EN VILLE <-> À LA CAMPAGNE
nous avons UNE RÉSIDENCE SECONDAIRE
dans le CENTRE-VILLE, il y a UN GRAND IMMEUBLE dans LES BANLIEUES
nous avons un petit APPARTEMENT. Un étudiant a un STUDIO.
en Hollande il y a beaucoup de MAISONS INDIVIDUELLES .
maintenant je fais du TÉLÉTRAVAIL. 
je voudrais aller en vacances EN ALSACE, EN BTRETAGNE ou EN NORMANDIE

Slide 26 - Tekstslide

Wat is géén woning

A
une maison individuelle
B
un appartement
C
un studio
D
une ville

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Video

Antwoorden 3a, 4a, 4b
3A/B. QU' EST-CE QUE C'EST? c'est...
1.l'escalier     
2. la porte/ l'entrée
3.la fenêtre
4. le garage
5. le jardin
6. la rue
4A/B.  a7 (het strand)   b5 (hoek)    c1 (een bushalte)   d6 (winkels)
e2 (de auto's)  f8 (verkeer)   g3 (centrum)     h4 (een supermarkt)

Slide 29 - Tekstslide

mannelijke ZN
l'appartement = ...
… = de garage
l'escalier = ...
… = de verdieping
le meuble = ...
… = het bed
l'ascenseur = ...
vrouwelijk ZN
la chambre = ...
... = de deur
la table = ...
... = de stoel
l'armoire = ...
... = de woonkamer
la salle de bains = ...
... = de keuken
la maison = ...
... = de ingang
la pièce = ...
... = het raam

Slide 30 - Tekstslide

DEVOIRS POUR DEMAIN:>> 20 woordjes NF en FN van apprendre 4 pag.134
daar ben je als het goed is 3x 7 min mee bezig (totaal 21 min.).

1e keer lees je t hard op en schrijf je ze 1x Frans> Nederlands 
2e keer  dek je de Nederlandse betekenis af en leer in blokjes van 5 woorden (begin ook eens achteraan)
3e keer leer je NF en ga je het Frans schrijven tot je geen fout meer maakt. (7 woorden=m.&12 woorden=v & 1 woordje=mv)

Slide 31 - Tekstslide

Demain jeudi le 30 mars
LIBRE SERVICE Unité 4 , LIRE (lezen)
* lis les 2 textes à la page 115  
* Julie , 12 ans , habite à Bordeaux
* Timéo, 13 ans, habite dans un phare en Bretagne
* fais exercice: 5 et 6 (ben je klaar dan steek je een handje op)

Slide 32 - Tekstslide

Maak aantekeningen in je schrift

Slide 33 - Tekstslide

Le pronom possessif

Het bezittelijk voornaamwoord
voorbeelden

C'est mon lit.                                = Het is mijn bed. 

Mon cours commence.             = Mijn les begint. 

Voilà ma chambre.                     = Hier is mijn slaapkamer.

Je suis dans ma piscine.           = Ik ben in mijn zwembad.

Je mange avec mes parents.  = Ik eet met mijn ouders. 

J'ai fini mes devoirs.                   = Ik heb mijn huiswerk af. 




Slide 34 - Tekstslide

De vorm van het bezittelijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Het gaat om het bezit zelf, en niet de eigenaar.

Le lit           C'est mon lit.


La chambre          Voilà ma chambre.


Les parents          J'adore mes parents.

Slide 35 - Tekstslide

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

Vraag: wat valt je op?

Slide 36 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison
4. C'est notre voiture.
5. Ce sont vos livres.
6. Ils font leurs devoirs.
un, le,
l'
une, la,
l'
des, les
mnl + vrl
mnl + vrl
mnl + vrl

Slide 37 - Tekstslide

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (vrl)
A
mon
B
ma
C
ta
D
sa

Slide 38 - Quizvraag

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin. (=neef dus mnl)
A
son
B
sa
C
ta
D
ton

Slide 39 - Quizvraag

Vul het juiste bez. vnw. in:
J'aime ...... (mijn) école (vrl).
A
ma
B
ton
C
sa
D
mon

Slide 40 - Quizvraag

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 41 - Woordweb