WRE 1TC NN - Cursus Grammatica §7 Lijdend Voorwerp
Welkom 1TC!
Nederlandse les - 30 oktober 2023
Checklist:
- Mobiel in de (telefoon)tas
- Boek Nederlands op tafel
- Zitten volgens plattegrond
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1
In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom 1TC!
Nederlandse les - 30 oktober 2023
Checklist:
- Mobiel in de (telefoon)tas
- Boek Nederlands op tafel
- Zitten volgens plattegrond
Slide 1 - Tekstslide
Kletsen over vakantie
Lesdoelen
Herhaling
Invulschema grammatica
Theorie lijdend voorwerp
Oefening
Zelfstandig werken
Lesdoelen checken
PLANNING
Slide 2 - Tekstslide
Wat is het leukste dat je deze vakantie hebt gedaan?
Slide 3 - Tekstslide
Lesdoelen
Aan het einde van deze les...
Heb ik mijn kennis over grammatica opgefrist
Weet ik hoe ik het lijdend voorwerp in een zin vind
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden.
Schrijf mee in het schema, maak aantekeningen!
Slide 6 - Tekstslide
De tijdproef
1) Verander de zin van tijd.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
Sven wil in het weekend geen huiswerk maken.
Sven wilde in het weekend geen huiswerk maken.
Slide 7 - Tekstslide
De vraagproef
2) Maak van de zin een vraag.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Syt, Ilse en Yfke hebben woensdag een toets ingehaald.
Hebben Syt, Ilse en Yfke woensdag een toets ingehaald?
Slide 8 - Tekstslide
De getalsproef
3) Verander het getal (het aantal) van de zin. Het gaat dan niet meer om één persoon, maar bijvoorbeeld om twee.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
Luuk zat tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
Luuk en Jenszaten tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
Slide 9 - Tekstslide
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit meerdere woorden.
Schrijf mee in het schema, maak aantekeningen!
Slide 10 - Tekstslide
Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen. Zinsdelen kun je uit een zin halen door te kijken naar welke woorden je voor de persoonsvorm kunt plaatsen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeldzin:
Evi / heeft /vorige week / aan Yara / haar boek / uitgeleend.
Slide 11 - Tekstslide
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
1. De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quizvraag
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
2. Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Ik heb de hele herfstvakantie rustig aan gedaan.
Neem de zin over en verdeel de zin in zinsdelen. Plaats tussen de zinsdelen een /
Slide 14 - Open vraag
Het onderwerp (ow)
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm?
Slide 15 - Tekstslide
Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)
Slide 16 - Tekstslide
Werkwoordelijk
Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
Deze woorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde.
Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg. De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)
Slide 17 - Tekstslide
Noteer de werkwoorden:
Mijn vader is van de ladder gevallen.
Slide 18 - Open vraag
Noteer het werkwoordelijk gezegde:
Dat merk bier is echt niet te drinken!
Slide 19 - Open vraag
Uitlegfilmpje!
Slide 20 - Tekstslide
Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Hedser heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Hedser gekocht? Een warme winterjas.
Slide 21 - Tekstslide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 22 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zij pakt haar fiets uit de schuur.
Slide 23 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
De voetballer trapt de bal weg.
Slide 24 - Open vraag
Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp:
1. Het nichtje van Dean heeft een tatoeage laten zetten.
PV = OW =
WWG = LV =
2. Soraya maakt in het openbaar graag grappen.
PV = OW =
WWG = LV =
Twee zinnen ontleden
Slide 25 - Tekstslide
Zelfstandig werken
Wat: maak opdracht 2 en 3 op blz. 217
Hoe: je mag overleggen op fluisterniveau
Hulp: theorie op bladzijde 216 of je aantekeningen
Tijd: tot de laatste vijf minuten van de les
Klaar: oefen verder in de online methode.
Slide 26 - Tekstslide
Lesdoelen checken
Heb ik mijn kennis over grammatica opgefrist?
Weet ik hoe ik het lijdend voorwerp in een zin vind?