3V H1 herhaling D en H voor t PW

Herhaling: 
Het bijvoeglijk naamwoord
& het werkwoord op -re, in de présent en de passé composé.
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling: 
Het bijvoeglijk naamwoord
& het werkwoord op -re, in de présent en de passé composé.

Slide 1 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoorden die op een f eindigen (bijv. sportif), krijgen bij vrouwelijk ...
A
de letter -e erbij
B
de letter -s erbij
C
de letter -f verandert naar -ve

Slide 2 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoorden die op een x eindigen (bijv. heureux), krijgen bij vrouwelijk ...
A
de letter -s erbij
B
de letter -x verandert naar -se
C
de letter -x verandert naar -xe

Slide 3 - Quizvraag

De vrouwelijke vorm van sportif is ...
A
sportife
B
sportifs
C
sportive

Slide 4 - Quizvraag

De vrouwelijke vorm meervoud van actif is ...
A
actifes
B
actifs
C
actives

Slide 5 - Quizvraag

De vrouwelijke vorm van joyeux is ...
A
joyeuse
B
joyeuxe
C
joyeux

Slide 6 - Quizvraag

De vrouwelijke vorm van Italien is ...
A
Italieuse
B
Italienne
C
Italiene
D
Italiens

Slide 7 - Quizvraag

De vrouwelijke vorm van beau is ...

Slide 8 - Open vraag

De vrouwelijke vorm van blanc is ...

Slide 9 - Open vraag

De vrouwelijke vorm van vieux is ...

Slide 10 - Open vraag

Het bijvoeglijk naamwoord staat normaal gesproken achter het zelfstandig naamwoord.
waar
niet waar

Slide 11 - Poll

Welke bijvoeglijke naamwoorden komen VOOR het zelfst. nw?

Slide 12 - Open vraag

Le musée est ....
A
ancienne
B
anciennes
C
ancien
D
anciens

Slide 13 - Quizvraag

Mes grands-parents sont...
A
Vielle
B
Vielles
C
Vieuxs
D
Vieux

Slide 14 - Quizvraag

Een dikke hond
Un ...chien...
A
Un grosse chien.
B
Un chien grosse.
C
Un gros chien.
D
Un chien gros.

Slide 15 - Quizvraag

De poes is grijs
La chatte est .........
A
grise
B
gris
C
grisse
D
grises

Slide 16 - Quizvraag

Een grote auto
Une ........ voiture........
A
Une grande voiture.
B
Une voiture grand.
C
Une grand voiture.
D
Une voiture grande.

Slide 17 - Quizvraag

Dat is een goed idee
C'est une ....... idée .........
A
C'est une idée bonne
B
C'est une bonne idée
C
C'est une bon idée
D
C'est une idée bon

Slide 18 - Quizvraag

De criminelen zijn gevaarlijk
Les criminels (m) sont ...........
A
dangereuses
B
dangereuse
C
dangereux
D
dangereuxes

Slide 19 - Quizvraag

Dat zijn sportieve jongens.
Ce sont des .......... garçons ........
A
Ce sont des garçons sportives
B
Ce sont des garçons sportif
C
Ce sont des garçons sportifs
D
Ce sont des garçons sportive

Slide 20 - Quizvraag

Zij heeft blauwe ogen
Elle a les ....... yeux ........
A
Elle a les bleus yeux
B
Elle a les yeux bleus
C
Elle a les blue yeux
D
Elle a les yeux bleu

Slide 21 - Quizvraag

C'est un ...........musée..........
A
ancienne, ervoor
B
anciennes, erachter
C
ancien, erachter
D
anciens, ervoor

Slide 22 - Quizvraag

Ce sont les ......entreprises (v) .......
(oud).
Antwoord met 3 woorden: les ... ...

Slide 23 - Open vraag

J’aime tes ......yeux....... (m, mv) (vert)
Antwoord met 3 woorden: tes ... ....

Slide 24 - Open vraag

C’est une ..... voiture......
"Dat is een mooie auto"
Antwoord met 3 woorden: une .... ....

Slide 25 - Open vraag

J’ai acheté une ......veste...... (rouge).
Antwoord met 3 woorden: une .... .....

Slide 26 - Open vraag

elles ........... ................... (répondre) au tel.

Zij hebben de telefoon beantwoord.
A
avez répondu
B
ont répondu
C
as répondu
D
a répondu

Slide 27 - Quizvraag

Choisis la bonne forme (passé composé):
Nous (répondre) ____ à la question.
A
répondu
B
avez répondu
C
avons répondu
D
ont répondu

Slide 28 - Quizvraag

Welke vorm van het werkwoord? Passé composé.
J' ............................ à la question.
A
réponds
B
ai répondu
C
suis répondu
D
as répondu

Slide 29 - Quizvraag

Zet het ww in de goede vorm van de passé composé:
Vous (répondre) au prof.
A
répondons
B
répondez
C
ont répondu
D
avez répondu

Slide 30 - Quizvraag

(répondre, passé composé)
Il ___ à tes messages.

A
as répondu
B
a répondu

Slide 31 - Quizvraag

(attendre, passé composé)
Ils ___ le bus.
Zij hebben gewacht.
A
avons attendu
B
ont attendu

Slide 32 - Quizvraag

passé composé:
Vous (perdre) ____ ____ votre sac?
A
avons perdu
B
avez perdu
C
avons perdé
D
avez perdré

Slide 33 - Quizvraag

passé composé:
Tu (répondre) ____ ____ à mon message.
A
a répondu
B
as répondré
C
as répondu
D
as repond

Slide 34 - Quizvraag

Je........(vendre)
Présent
A
vendent
B
vend
C
vendons
D
vends

Slide 35 - Quizvraag

jij verkoopt
A
tu vends
B
tu vendre
C
tu vend
D
tu as vendu

Slide 36 - Quizvraag

vous (vendre)
A
vendons
B
vendent
C
vendez
D
vendrez

Slide 37 - Quizvraag

Ik heb verkocht

Slide 38 - Open vraag

zij verkoopt (vendre) = ........
A
il vende
B
elle vende
C
elle vend
D
elle vends

Slide 39 - Quizvraag

Zij heeft verkocht

Slide 40 - Open vraag

zij hebben verkocht (vendre) = ........
A
il a vendu
B
elle a vendé
C
elles ont vendi
D
ils ont vendu

Slide 41 - Quizvraag

Wij hebben geantwoord (répondre)

Slide 42 - Open vraag

Il ....... (vendre)
A
vend
B
vends
C
vendez
D
vendons

Slide 43 - Quizvraag

Zij hebben de auto verkocht
(groep vrouwen, vendre, la voiture)

Slide 44 - Open vraag

Zet in de passé composé:
vous (vendre)
A
avez vendu
B
vendez
C
vendu
D
avez vendez

Slide 45 - Quizvraag

Jij hebt op de bus gewacht (attendre, le bus)

Slide 46 - Open vraag

Nous (entendre, passé composé met avoir)
A
avons entendré
B
avons entendé
C
avez entendu
D
avons entendu

Slide 47 - Quizvraag

Jij hebt je tas verloren
(perdre, ton sac)

Slide 48 - Open vraag

Ils ....... (perdre, passé composé) le match.
A
ont perdré
B
sont perdu
C
ont perdu
D
ont perdé

Slide 49 - Quizvraag

Zij hebben de wedstrijd verloren
(groep mannen, perdre, le match)

Slide 50 - Open vraag