Herhaling hoofdstuk 5
1 / 18
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 2 - Quizvraag
Noem een bijvoeglijk naamwoord
Slide 3 - Open vraag
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een ...
Slide 4 - Open vraag
Een zwak werkwoord...
A
verandert niet van klank in de verleden tijd
B
verandert wel van klank in de verleden tijd
Slide 5 - Quizvraag
Is
LEZEN
een zwak werkwoord?
LEZEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 6 - Quizvraag
Drie zwakke werkwoorden
A
fietsen, lopen, joggen
B
rennen, fietsen, zwemmen
C
zwemmen, fietsen, joggen
D
rennen, fietsen, joggen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een zwak werkwoord?
A
slapen
B
meten
C
durven
D
schieten
Slide 8 - Quizvraag
Is
SCHRIKKEN
een zwak werkwoord?
SCHRIKKEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 9 - Quizvraag
wat is een zwak werkwoord
A
fietsen
B
vinden
C
gaan
D
kopen
Slide 10 - Quizvraag
Is
FIETSEN
een zwak werkwoord?
FIETSEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quizvraag
Is
GEVEN
een zwak werkwoord?
GEVEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 12 - Quizvraag
Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast
Slide 13 - Quizvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Slide 14 - Quizvraag
Een voorbeeld van een verwijswoord is
A
eerste
B
maar
C
hij
D
dat
Slide 15 - Quizvraag
Welke verwijswoorden?
A
Hij, hem, zijn
B
Zij/ze, haar
C
Zij/ze, hun
Slide 16 - Quizvraag
Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud
Slide 17 - Quizvraag
wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat
