werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Soorten werkwoorden

- zelfstandig werkwoord

- koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

- hulpwerkwoord

                                                                     zelfstandig ww

                                belangrijkste

                                          werkwoord

                                                                      koppelww:  

werkwoord                                               zijn, worden, blijven,

                                                          blijken, lijken, schijnen                                           

                                  hulpwerkwoord

Een werkwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of ondergaat.

Een naamwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp is of wordt. 

In een naamwoordelijk gezegde staan alle werkwoorden + een zinsdeel met een naamwoord.

wg of ng?
Ivo heeft vorige week een kitten gekocht.

1. wg
2. ng

wg of ng
Het beestje wordt goed verzorgd.

1. wg
2. ng

wg of ng?
Het is een prachtig beest om te zien.

1. wg
2. ng

wg of ng?
Het zal wel een mooie grote poes gaan worden.

1. wg
2. ng

Volgende week gaat de familie Jansen naar Eindhoven verhuizen

1. ng: gaat verhuizen
2. wg: gaat naar Eindhoven verhuizen
3. wg: gaat verhuizen
4. ng: gaat naar Eindhoven verhuizen

Ze worden door de buurt hartelijk ontvangen

1. wg: ontvangen
2. wg: worden ontvangen
3. ng: worden ontvangen
4. ng: worden hartelijk ontvangen

Hun nieuwe huis is erg mooi.

1. wg: is
2. ng: is
3. ng: is mooi
4. ng: is erg mooi

Er wordt nog een schuur in de tuin gebouwd.

1. wg: wordt
2. wg: wordt gebouwd
3. ng: wordt gebouwd
4. ng: wordt een schuur gebouwd

De schuur gaat de klusruimte van moeder worden.

1. wg: gaat
2. wg: gaat worden
3. ng: gaat de klusruimte van moeder worden
4. ng: gaat de klusruimte worden

De kinderen zullen in de buurt naar school kunnen gaan.

1. wg: zullen kunnen gaan
2. wg: zullen gaan
3. wg: kunnen gaan
4. ng: zullen naar school kunnen gaan.

Buurkinderen zullen op korte termijn hun nieuwe vrienden worden.

1. wg: worden
2. wg: zullen worden
3. ng: zullen hun nieuwe vrienden worden
4. ng: zullen nieuwe vrienden worden.

Waarschijnlijk blijven de ouders nu hun hele leven hier wonen.

1. wg: wonen
2. wg: blijven wonen
3. ng: blijven hun hele leven wonen
4. ng: blijven hier wonen