Formuleren H3 fouten met verwijswoorden

Formuleren
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Vorige keer

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een samentrekking?

Slide 3 - Open vraag

Foutieve samentrekking door: ongelijke betekenis, ongelijk getal of ongelijke grammatica functie?

Max keek naar een leuk meisje en daardoor niet goed uit bij het oversteken.
A
functie
B
betekenis
C
getal

Slide 4 - Quizvraag

Foutieve samentrekking door: ongelijke betekenis, ongelijk getal of ongelijke grammatica functie?

Jorans ouders hebben een luxe auto, maar hij alleen een oude fiets.
A
functie
B
getal
C
betekenis

Slide 5 - Quizvraag

Lesdoel:
Ik kan:
  • fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden
wijzen terug naar een woord dat eerder is genoemd in de zin (antecedent).

Slide 7 - Tekstslide

Als je dat boek hebt uitgelezen, moet je ... direct terugbrengen naar de bibliotheek.
A
hem
B
het

Slide 8 - Quizvraag

Ondanks alle inspanningen moest de onderneming toch ... faillissement aanvragen.
A
haar
B
zijn

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden; hoe gebruik je ze op de juiste manier?
  • verwijzing naar een het- of de-woord 
  • verwijzing naar het juiste geslacht (m / v)
  • verwijzing met het juiste betr.vnw en bijwoord
  • verwijzing met hen/hun

Slide 11 - Tekstslide

de- of het-woord
Het-woorden zijn altijd onzijdig. Net als namen van landen, provincies, steden, clubs en verkleinwoorden.

verwijzing met dit / dat

Slide 12 - Tekstslide



De woorden op de volgende uitgangen:
-heid (waarheid)
-nis (droefenis)
-ing (viering)
-schap (vriendschap)
-st (vondst – ww-vorm + st)
-te (verte)

Vrouwelijke woorden: de-woorden die vrouwelijke personen of dieren betreffen.  


-de (methode)
-ie (televisie)
-ij (partij)
-iek (fabriek)
-theek (mediatheek)
-teit (kwaliteit)
-tuur (cultuur)

Alle andere de-woorden zijn mannelijk of mag je zo beschouwen.

Juiste geslacht
Verwijzing met die / deze

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoord
Bijwoorden als hierop, eraan, waarop, daarover, enz. verwijzen naar woorden of woordgroepen.

Hij is toch gekomen; hierop hadden we niet gerekend.
We waren eraan gewend dat hij niet kwam.

Sommige bijwoorden kun je splitsen.
Roken is schadelijk voor je gezondheid; daarvan zal je spijt krijgen.
Roken is schadelijk voor je gezondheid; daar zal je spijt van krijgen.

Slide 14 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
In de volgende gevallen gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord wat:

* Na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige
Alles wat hij wist, schreef hij op.
* Na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste
Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
* Als je wat kunt vervangen door datgene wat
Wat ik niet vergeten ben, zal ik noteren
* als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin.
Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.

Slide 15 - Tekstslide

Hen of hun?
Naar meervoudswoorden verwijs je met zij, ze, hen of hun.

Hen: lijdend voorwerp en na een voorzetsel (bij, voor, aan, van etc.)
Hun: meewerkend voorwerp zonder voorzetsel aan of voor.

Ik geef hun een compliment. 
(Ik geef aan hen een compliment)
Mijn vader schenkt hun een glas cola in. 
(Mijn vader schenkt voor hen een glas cola in)
Nepal is hun te ver. 
(Nepal is voor hen te ver)

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden:

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
het
D
die

Slide 17 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 18 - Quizvraag

Waarom gebruiken we verwijswoorden?
A
Omdat dat leuk is.
B
Omdat mevrouw Meijer dat zegt.
C
Omdat er anders veel herhalingen in de tekst voorkomen.

Slide 19 - Quizvraag

In welke zin is het verwijswoord onjuist
A
Hij noemde het aantal personen dat corona heeft.
B
Dat was mooi voor wie voor Ajax is.
C
Dat is wat je moet doen.
D
Hij las een boek wat hij van zijn oma kreeg

Slide 20 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quizvraag

Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen

Slide 22 - Quizvraag

Voor die prestatie gaf hij ... een medaille.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quizvraag

Opdracht (blz. 96)
Maak opdracht 3 en 4
(dit is ook het huiswerk van deze week)

Slide 24 - Tekstslide

Ik kan nu fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.
A
Ja, dat lukt me prima.
B
Ik vind het nog wel lastig, dus ik moet nog meer oefenen.
C
Nee, ik snap het echt nog niet.

Slide 25 - Quizvraag

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
A
:)
B
:|
C
:(

Slide 26 - Quizvraag