Hoofdstuk 3

H2. Aan het einde van deze les:
  • Weet je wat een persoonlijk vnw is en kan je deze vinden in een zin.
  • Weet je wat een bezittelijke vnw is en kan je deze vinden in een zin.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
LevensbeschouwingMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H2. Aan het einde van deze les:
  • Weet je wat een persoonlijk vnw is en kan je deze vinden in een zin.
  • Weet je wat een bezittelijke vnw is en kan je deze vinden in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk vnw
Het persoonlijk vnw verwijst naar een persoon, een groep personen en soms naar dieren of voorwerpen.
Bijv: ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, we, jullie, zij, ze

Slide 2 - Tekstslide

Als onderwerp in de zin

ik
jij, je, u
hij, zij, het
wij, we
jullie
zij, ze
Als ander zinsdeel

mij, me
jou, je, u
hem, haar, het
ons
jullie
ze, hen, hun

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:

Hij leest graag.
Ik loop naar de Action.
Dat maakt mij niet uit.

Slide 4 - Tekstslide

Ezelsbruggetje....
Kijk of je het persoonlijk vnw kan vervangen door een naam.
Dat maakt mij niet uit. --> Dat maakt Petra niet uit.
Als dit kan, gaat het om een persoonlijk vnw.

Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft aan van wie iets is.
  • Staat altijd VOOR het bezit waarbij het hoort (jouw pen).

Als het voornaamwoord ACHTER het bezit staat, is het een persoonlijk vnw (de pen is van jou).

Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Bijvoorbeeld:
mijn, m'n, je, jouw, uw, zijn, z'n, haar, ons, onze, jullie, hun

Slide 7 - Tekstslide

Mijn moeder heeft haar telefoon via internet gekocht.
Haar = ?
A
Persoonlijk vnw
B
Bezittelijk vnw

Slide 8 - Quizvraag

Heb jij je tas al gepakt?
jij = ?
je = ?
A
jij = pers.vnw je = bezittelijk vnw
B
jij = bezittelijk vnw je = pers. vnw
C
jij = pers. vnw je = pers. vnw
D
jij = bezittelijk vnw je = bezittelijk vnw

Slide 9 - Quizvraag

Grammatica woordsoorten H3

Doel

Aan het einde van de les kan iedereen telwoorden uit een zin halen.

Slide 10 - Tekstslide

Telwoorden
  • Hoofdtelwoorden
  • Rangtelwoorden
  • Bepaalde telwoorden
  • Onbepaalde telwoorden

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
  • Geven een hoeveelheid aan


Voorbeelden

- twaalf euro, weinig huiswerk, veel mensen, twee derde taart


Slide 12 - Tekstslide

Bepaalde hoofdtelwoorden
  • Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid

Voorbeeld

Zeven boeken, zesendertig koeien, drie vijfde van de klas

Slide 13 - Tekstslide

Onbepaalde hoofdtelwoorden
  • Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid

Voorbeeld

Veel, weinig, enkele


Slide 14 - Tekstslide

Rangtelwoorden
  • Geven een volgorde aan


Voorbeelden

- de vijfde overwinning, het middelste kind, de zoveelste vraag

Slide 15 - Tekstslide

Bepaalde rangtelwoorden
  • Geeft een bekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Zevende, zesendertigste

Slide 16 - Tekstslide

Onbepaalde rangtelwoorden
  • Geeft een onbekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Middelste, zoveelste, laatste, hoeveelste

Slide 17 - Tekstslide

Aan het werk

Grammatica woordsoorten hoofdstuk 3 (blz. 111 - 112)

Opdracht 1 t/m 4


Klaar? Oefenboek blz. 44 --> opdracht 1 t/m 5

Slide 18 - Tekstslide

Huiswerk

Woensdag 8 maart: huiswerkcontrole

Grammatica woordsoorten hoofdstuk 3 (blz. 111-112)

Opdracht 1 t/m 4 + oefenboek (blz. 44) opdracht 1 t/m 5


  • Maandag 13 maart, 5e uur --> proefwerk spelling H3 + H4

weging: 2x

Slide 19 - Tekstslide