1. De docent |
overhandigt | de leerlingen | hun toetsblad.
2. Na een paar minuten | schuift |de snelste leerling | mij | een papiertje met de antwoorden | toe.
3. Ik | geef | het papier | onder tafel | door | aan mijn buurman.
4. Deze methode | heeft | de leerlingen | altijd | hoge cijfers | opgeleverd.
5. Verbaasd | geeft | de docent | de volgende dag | aan de hele klas | een foutloze toets | terug.