3. Voor- en nadelen - schrijver geeft voor- en/of nadelen van gestelde actie/handeling met bedoeling een standpunt voor of tegen die actie/handeling te onderbouwen - signaalwoorden: voordeel...nadeel, positief...negatief etc.
4. Vergelijking - schrijver vergelijkt twee situaties om standpunt te onderbouwen. Wat voor het één geldt, geldt ook voor het ander - signaalwoorden: net als, zoals, zo ook, evenals etc.