Extremes 2

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Extremes

quiz

Zet de volgende zin in de past simple:
He sells his laptop.

1. He sold his laptop
2. He solt his laptop
3. He was selling his laptop
4. He had sold his laptop

Vraag: Hoe maak je de Past Simple?
Antwoord: je maakt past simpel als je de zin in de verleden tijd schrijft.

1. correct
2. incorrect

De past simple (simpele verleden tijd) maak je:

1. + ing
2. +ed
3. +ed of onregelmatige werkwoorden
4. +ing of onregelmatige weerkwoorden

Past simple: je maakt de past simple ontkennend met:

1. do not + hele werkwoord
2. did not + -ed/2e rij onregelmatig
3. did not + hele werkwoord
4. do not + -ed/2e rij onregelmatig

Past simple
Wanneer gebruik je de past simple.

1. Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
2. Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
3. Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
4. Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Past continuous:

Wat is de regel van de past continuous?

1. hele ww+ - ed of irregular verb
2. was/were hele ww+ -ing
3. vorm van to be + hele ww+ -ing
4. have/has + voltooid deelwoord (3e rijtje)

Past Continuous:
Welke zin staat in de Past continuous?

1. They were living in poverty.
2. They are living in poverty.
3. They lived in poverty.
4. They have been living in poverty.

Past Continuous:
in welke zin wordt de past continuous gebruikt?

1. I haven't been to that film yet.
2. I lived in Utrecht in 2010
3. I was walking down the street when I tripped.
4. I am eating a sandwich.

Past Continuous
Wanneer gebruik je de Past Continuous?

1. Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
2. Wanneer iets een tijdje bezig of aan de gang was in het verleden.
3. Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
4. Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Place and Time

Which comes first?

1. time
2. place

Choose the correct sentence.
Tip: Look at the place and time in the sentence.

1. Oswald was at his work on November 22.
2. Oswald was born on October 18 in New Orleans.

What is an interrogative pronoun?

1. Bezittelijk voornaamwoord
2. Persoonlijk voornaamwoord
3. Vraagwoord

Welke is geen interrogative pronoun?

1. why
2. how
3. what
4. that

17. Interrogative pronouns
____________is my phone?

1. why
2. when
3. which
4. where

Choose the correct interrogative pronoun:
_______ are you doing today?

1. Why
2. Which
3. When
4. How

Choose the right interrogative pronoun:
_______ did I place my glasses?

1. why
2. where
3. who
4. what

Choose the correct interrogative pronoun:
________ soup do you want, mushroom or tomato?

1. What
2. Who
3. Which
4. Who

There's no difference between have to and must for obligations (verplichtingen)

1. true
2. false

Well I must go now, my sister __ go to hockey practice and I have to take her there!

1. should
2. has to