In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Geld op je bankrekening is
A
giraal geld
B
chartaal geld
C
fiduciar geld
D
wisselgeld
Slide 1 - Quizvraag
Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld
Slide 2 - Quizvraag
Munten is een voorbeeld van...
A
chartaal geld
B
giraal geld
Slide 3 - Quizvraag
Wat is transformatie van geld?
A
Het omzetten van giraal geld naar chartaal geld
B
Het omzetten van niet geld naar geld
C
Het omzetten van giraal naar contant
Slide 4 - Quizvraag
Yara pint €25 bij de geldautomaat. Hiermee betaalt zij de boodschappen. Welke bewering is juist?
A
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld stijgt.
B
De hoeveelheid chartaal geld blijft en giraal geld stijgt.
C
De hoeveelheid chartaal geld stijgt en giraal geld daalt.
D
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld blijft gelijk.
Slide 5 - Quizvraag
Door hyperinflatie .......
A
daalt de nominale waarde van geld
B
stijgt de nominale waarde van geld
C
daalt de reële waarde van geld
D
stijgt de reele waarde van geld
Slide 6 - Quizvraag
Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.
Slide 7 - Quizvraag
Wat zijn de kenmerkende verschillen tussen giraal geld en chartaal geld? I. Giraal geld is onstoffelijk en chartaal geld is stoffelijk. II. Giraal geld is in handen van het publiek en chartaal geld niet. III. Met giraal geld kun je via een overschrijving betalen, met chartaal geld betaal je contant.
A
I en II
B
De II en III
C
I en III
D
I,II,en III
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de betekenis van geld in de economie?
A
Hoe meer geld, hoe beter, want dan zijn we rijker.
B
Geld is een ruil-, reken- en spaarmiddel. Het gaat om de reële productie en consumptie.
C
Geld is een productiefactor. Het drukken van geld leidt tot meer welvaart.
D
Geld heeft geen enkele betekenis in de economie.
Slide 9 - Quizvraag
De Wet van Gresham zegt
A
dat het 'slechte' geld uit omloop verdwijnt
B
dat de extrinsieke waarde van geld daalt
C
dat de intrinsieke waarde van geld daalt
Slide 10 - Quizvraag
Wat zijn Vreemde Valuta?
A
Buitenlands geld
B
Wisselkoers
C
Provisiekosten
D
Euro's
Slide 11 - Quizvraag
Chanelle koopt via internet een truitje van € 40. Ze betaalt via iDeal. Wat is hiervan het gevolg voor haar hoeveelheid chartaal geld en giraal geld?
A
chartaal geld neemt toe
Giraal geld neemt toe
B
Chartaal geld neemt toe
Giraal geld neemt af
C
Alleen haar chartaal geld neemt af
D
Alleen haar giraal geld neemt af
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het gevolg van inflatie?
A
Je geld wordt meer waard
B
Je geld wordt minder waard
Slide 13 - Quizvraag
Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quizvraag
Op mijn spaarrekening staat € 100. Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide
Slide 15 - Quizvraag
Vroeger kon je geld inruilen tegen goud. Nu niet meer. Geld is namelijk tegenwoordig ...
A
fiduciair
B
intrinsiek
C
extrinsiek
D
nominaal
Slide 16 - Quizvraag
Als ik geld aan iemand uitleen dan wil ik
A
mijn geld terug
B
mijn geld plus rente terug
C
ik leen alleen uit aan vrienden dus ik zie wel
D
ik leen niks uit
Slide 17 - Quizvraag
Als de rente stijgt dan:
A
stijgt aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt vraag van geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.
Slide 18 - Quizvraag
Welk middel past niet bij de 3 functies van geld?
A
Rekenmiddel
B
Betaalmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel
Slide 19 - Quizvraag
Voorbeeld(en) van giraal geld is / zijn:
A
pinpas
B
betaalrekening
C
spaarrekening
D
creditcard
Slide 20 - Quizvraag
Het gebruik van geld leidt tot hogere transactiekosten.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Waarom kunnen we zeggen dat ons geld fiduciair is?
A
We hebben vooral giraal geld, een wettig betaalmiddel
B
We hebben vooral chartaal geld, een niet wettig betaalmiddel
C
We hebben vertrouwen dat het zijn waarde behoudt
D
Het is indirecte ruil
Slide 22 - Quizvraag
Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard
Slide 23 - Quizvraag
De nominale waarde van geld ....
A
is de het bedrag wat op het geld staat
B
is gelijk aan de waarde van het materiaal
C
daalt door inflatie
D
stijgt door inflatie
Slide 24 - Quizvraag
Het aanbod van geld wordt geleverd door ...
A
de banken
B
de overheid
C
de leners
D
de spaarders/beleggers
Slide 25 - Quizvraag
'Monetair' betekent ...
A
m.b.t. gelijke regels
B
m.b.t. Europa
C
m.b.t. het geld
D
m.b.t. het bbp
Slide 26 - Quizvraag
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en potmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel
Slide 27 - Quizvraag
Waarmee verdient de bank geld?
A
Door het spaargeld van klanten met een hoger rentepercentage uit te lenen
B
Doordat bedrijven rekeningen openen bij de bank
C
Door de klanten rente te betalen
D
Doordat ze het geld van klanten houden
Slide 28 - Quizvraag
Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500. In dit geval wordt geld gebruikt als ...
A
oppotmiddel
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld
Slide 29 - Quizvraag
de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quizvraag
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel
Slide 31 - Quizvraag
Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ..
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.
Slide 32 - Quizvraag
Je kunt geld indelen naar de functies die het heeft. Welke van de onderstaande omschrijving is GEEN geldfunctie?
A
Je geeft aan hoeveel iets waard is.
B
Je direct opvraagbare banktegoeden
C
Je geeft een deel van je inkomen niet uit, maar bewaart het voor later.
D
Je ruilt goederen of diensten voor geld.
Slide 33 - Quizvraag
Je komt deze maand geld tekort: je uitgaven zijn groter dan je inkomsten. Je betaalt je rekeningen via je betaalrekening, zonder een lening aan te vragen.
Welke kredietvorm is dit?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Salariskrediet (rood staan)
D
Hypothecaire lening
Slide 34 - Quizvraag
Als je contactloos betaalt ... wat gebeurt er dan met jouw chartale en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe
giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af
giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt af
Slide 35 - Quizvraag
Door het coronavirus daalt het inkomen van veel mensen. Ze hebben niet veel geld meer over voor een nieuwe auto. Hierdoor:
A
Vindt er een verschuiving plaats naar rechts van de hele vraaglijn
B
Vindt er een verschuiving plaats naar links van de hele vraaglijn