Fictie – perspectief, genre en argumenten

Fictie
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
- Je kunt het verschil tussen fictie en non- fictie aangeven
- Je kunt het verschil tussen realistisch en niet- realistisch aangeven
- Je kunt verschillende vertellers onderscheiden
- Je kunt het verschil tussen chronologisch en niet- chronologisch aangeven


Slide 2 - Tekstslide

Waar denk je aan bij het woord 'fictie'?

Slide 3 - Woordweb

fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen verhalen

Non-fictie: teksten over de werkelijkheid

Slide 4 - Tekstslide

fictie
non-fictie
tijdschriftartikel
gedicht
tekst op Wikipedia
journaal
toneelstuk
leesboek

Slide 5 - Sleepvraag

realistisch of niet-realistisch
Verhalen zijn altijd verzonnen. Het doel is vermaken / amuseren.

Realistisch:  de mensen en de gebeurtenissen lijken op de werkelijkheid.

Niet-realistisch: de schrijver heeft een verhaal verzonnen met dingen die in de werkelijkheid niet kunnen.

Slide 6 - Tekstslide

Dit maakt een verhaal realistisch
Dit maakt een verhaal niet-realistisch
Mensen lijken echt in wat ze doen en zeggen.
De wereld waarin het verhaal zich afspeelt is verzonnen.
Er komen verzonnen wezens / fantasiefiguren voor.
Er komen mensen / plaatsen voor die echt hebben bestaan.
De gebeurtenissen zijn in werkelijkheid ook mogelijk.

Slide 7 - Sleepvraag

Tijdsperspectief
Chronologische volgorde
Het wordt met de gebeurtenissen mee verteld.

Niet-chronologische volgorde
Gebeurtenissen worden niet op de juiste volgorde verteld of de verteller springt heen en weer tussen heden en verleden.

Slide 8 - Tekstslide

Een schrijver vertelt met de gebeurtenissen mee.
A
Chronologisch
B
Niet- chronologisch

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een open en gesloten eind?

Slide 10 - Open vraag

Eind 
Gesloten einde
Het verhaalprobleem is opgelost. 

Open einde
Sommige zaken zijn nog niet opgelost. Als lezer moet je zelf invullen hoe het verhaal verder zal gaan en wat er met de personages gaat gebeuren.

Slide 11 - Tekstslide

Personages
Over een hoofdpersoon kom je te weten:
- wat hij denkt en voelt;
- wat zijn karaktereigenschappen zijn;
- hoe hij eruitziet;
- waar, hoe en met wie hij woont.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdpersoon
  • Meer karaktereigenschappen waardoor ze niet telkens op dezelfde manier reageren.
  • Vaak veranderen ze door de gebeurtenissen, ze maken een karakterontwikkeling door.
  • Round character

Slide 13 - Tekstslide

Bijpersonen
  • Veel minder informatie
  • Meestal geen gedachten en gevoelens
  • Veranderen niet en reageren vaak voorspelbaar
  • Flat characters

Slide 14 - Tekstslide

Wat hoort niet bij een round character?
A
Karakterontwikkeling
B
Je leest wat hij denkt en voelt.
C
Bijpersoon
D
Waar, hoe en met wie hij woont

Slide 15 - Quizvraag

Vertelperspectief
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt. Hij bepaalt vanuit welk personage hij de gebeurtenissen laat zien.
Dit noemen we het vertelperspectief.

Slide 16 - Tekstslide

Vertelperspectieven
  • Ik-vertelperspectief = je zit in het hoofd van de hoofdpersoon (ik-vorm)
  • Hij/zij-vertelperspectief =  je zit in het hoofd van de hoofdpersoon (hij/zij-vorm)
  • Alwetende verteller = een verteller, die geen rol heeft in het verhaal, vertelt het verhaal (hij weet alles)

Slide 17 - Tekstslide

Vertelperspectieven
  • Wisselend perspectief
Soms is er sprake van een wisselend vertelperspectief. Hij wisselt tussen wie het verhaal vertelt (verschillende verhaallijnen) en dus vanuit welk perspectief het wordt verteld.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

In een chronologisch boek zitten geen flash-backs.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Een boek met een cliffhanger heeft een gesloten einde.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Een bijpersoon heeft een round character.
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quizvraag

Ik dacht: waarom kijkt hij me zo aan?
Wat is het perspectief?
A
ik-perspectief
B
hij-perspectief

Slide 26 - Quizvraag