Bij hij / zij / het komt er ALTIJD een –t achter de pv
Hij loopt – zij maakt – het regent
Als ‘jij’ vóór de pv staat, komt er WEL een –t achter de pv
Jij gaat naar de supermarkt
Als ‘jij’ achter de pv staat, komt er GEEN –t achter de pv
Ga jij naar de supermarkt?