In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
1: je herkent de verschillen tussen stelling, standpunt, argument en weerlegging;
2: je kunt zelf stellingen, standpunten, argumenten en weerleggingen formuleren.
Slide 2 - Tekstslide
wat heb je er aan?
- anderen beter overtuigen;
- voorbereiding op het schrijven van een betoog;
- sterker in je schoenen staan tijdens debatwedstrijden;
- het onderdeel "advies" van de proeve van bekwaamheid goed onderbouwen;
- examens, opdrachten.....etc.
Slide 3 - Tekstslide
wat is het verschil tussen een stelling en een standpunt?
Slide 4 - Woordweb
In een stelling wordt een uitspraak of bewering over een onderwerp gedaan. Met een standpunt geef je je mening over die stelling.
Voorbeeld:
Stelling: De regering moet een strenger milieubeleid gaan voeren.
Standpunt: Ik vind dat de regering een goed milieubeleid voert.
Standpunten herken je aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, kortom, alles bij elkaar genomen denk ik dat, dus.
Slide 5 - Tekstslide
wat is een argument?
Slide 6 - Woordweb
Om een standpunt hard te maken zal een schrijver komen met een aantal argumenten (= de argumentatie) om je te overtuigen.
Voorbeelden:
Als de aarde nog verder opwarmt, dan smelt het ijs op de Noordpool en zal de ijsbeer uitsterven.
De walvisjacht moet wereldwijd worden verboden, want walvissen dragen bij aan het terugdringen van het stikstofprobleem.
signaalwoorden
Slide 7 - Tekstslide
Argumenten zijn feitelijk (objectief)of niet- feitelijk (subjectief = mening)
– Een feitelijkargument is waar of onwaar (valt te controleren).
Voorbeeld:
Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want dat is de dichtstbijzijnde bioscoop.
– Over eenniet-feitelijk argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.
Voorbeeld:
Ik ga morgen naar de film in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger.
Slide 8 - Tekstslide
1 + 1 = 2
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 9 - Quizvraag
1 + 1 = 3
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 10 - Quizvraag
"twee" klinkt mooier dan "zeven"
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 11 - Quizvraag
koffie is lekker
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 12 - Quizvraag
vaccineren helpt bij de bestrijding van een pandemie
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 13 - Quizvraag
mensen met een iq boven 130 zijn vaker man dan vrouw
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 14 - Quizvraag
vrouwen veroorzaken minder ongelukken dan mannen
A
feitelijke uitspraak
B
mening
Slide 15 - Quizvraag
Er zijn argumenten voor en argumenten tegeneen standpunt te noemen.
Voorbeelden:
- Ik ga graag naar Luxor, want dat is op loopafstand.
- Mijn zus gaat er liever niet naartoe, want zij vindt de kaartjes te duur. (= tegenargument)
Slide 16 - Tekstslide
Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.
Voorbeeld:
Ik ga graag naar Luxor, want dat is op loopafstand (argument voor). Mijn zus gaat liever naar een andere bioscoop, ze vindt Luxor te duur (tegenargument). De kaartjes van een andere bioscoop zijn goedkoper, maar het geld dat je daarop bespaart ben je kwijt aan reiskosten (weerlegging).
Slide 17 - Tekstslide
Voorbeeld 2:
Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor).
Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen).
Als je je echter goed insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).
Slide 18 - Tekstslide
Redenering
Een redenering bestaat uit een standpunt en meerdere argumenten. Je kan je redenering volgens verschillende structuren/schema's opbouwen.
Extra informatie vind je in de reader Argumenteren in kanaal Nederlands
(zie ook het schrijfplan betoog)
Slide 19 - Tekstslide
opdracht
Lees de reader Argumenteren uit Hogeschooltaal. Deze staat in Teams, kanaal Nederlands, readers Hogeschooltaal. Tot pagina 26.