H6 letterlijk en figuurlijk taalgebruik 2F deel 2

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2,3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 2 - Tekstslide

Doel
Aan het eind van het hoofdstuk kun je:
  • beschrijven wat figuurlijk taalgebruik is;
  • figuurlijke taalgebruik in een (luister)tekst herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is figuurlijk taalgebruik?

Slide 4 - Woordweb

Figuurlijk taalgebruik
De schrijver of spreker bedoelt niet letterlijk wat hij zegt, maar er probeert iets duidelijk mee te maken. 

Hij probeert er een 'beeld' mee op te roepen. 

Figuurlijk taalgebruik wordt dan ook wel beeldspraak genoemd. 
Ook spreekwoorden en gezegden zijn figuurlijk taalgebruik.

Slide 5 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik
  • Je kunt schrijven dat iemand boos is, maar je kunt ook schrijven dat iemand kookte van woede en dat de stoom uit zijn oren kwam.
  • Je kunt schrijven dat mensen liever met de auto naar hun werk gaan, maar je kunt ook schrijven dat mensen liever met hun heilige koe naar hun werk gaan.
  • Je kunt schrijven dat de jongen 10 minuten te vroeg uit het lokaal wegsloop, maar je kunt ook schrijven dat de jongen verdween als een dief in de nacht.

Slide 6 - Tekstslide

Letterlijk taalgebruik
De schrijver of spreker vertelt precies wat er is gebeurd, er zit geen andere betekenis achter.


Slide 7 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik roept een beeld op.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Figuurlijk taalgebruik bevat gevoel en kleur.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Na drie uur vertrok hij naar Japan.
B
De president van Amerika bracht in juli een bezoek aan Duitsland.
C
De pers noemde het een bliksembezoek.

Slide 10 - Quizvraag

Flessen wijn meenemen op vakantie naar Frankrijk is water naar de zee dragen.
A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk Taalgebruik

Slide 11 - Quizvraag

Er gaan steeds minder toeristen naar Frankrijk.

A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk Taalgebruik

Slide 12 - Quizvraag

Die docent is echt een grijze muis.

A
Letterlijk taalgebruik
B
Figuurlijk Taalgebruik

Slide 13 - Quizvraag

Gaat de beuk er in.

Slide 14 - Woordweb

Ergens lak aan hebben.

Slide 15 - Woordweb

Aan het eind van het liedje.

Slide 16 - Woordweb

Relevant

Slide 17 - Woordweb

Intensief

Slide 18 - Woordweb

Universeel

Slide 19 - Woordweb

Feiten en meningen
Je tekst kan feiten over een bepaald onderwerp bevatten. Zorg dat ze kloppen. De lezer kan ze namelijk controleren. Dat wordt factchecking genoemd.

Je kunt ook je mening geven. Dan laat je merken wat je van het onderwerp vindt.

Slide 20 - Tekstslide

Gebruik bij iedere schrijfopdracht de volgende checklist :

Schrijf je een informatieve tekst ?
  • Je tekst bevat voornamelijk feiten.

Schrijf je een instructie ?
  • Je tekst bevat feiten.
  • Stap voor stap leg je uit hoe iets gedaan moet worden.




Slide 21 - Tekstslide

Gebruik bij iedere schrijfopdracht de volgende checklist :
Schrijf je een betoog ?
  • Je tekst bevat je mening.
  • Je ondersteunt je mening met argumenten.
  • Je hebt figuurlijk taalgebruik gebruikt.

Wil je de lezer overhalen iets te doen?
  • Je tekst bevat een aansporing.
  • Je overtuigt de lezer met argumenten.
  • Je hebt figuurlijk taalgebruik gebruikt.

Slide 22 - Tekstslide

Wat moet je kennen voor de toets?

Slide 23 - Open vraag