2AA Spelling Blok 5

Lees even fijn in je boek !
timer
15:00
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lees even fijn in je boek !
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige les

  • Je hebt geleerd wat samentrekkingen zijn en hoe je deze
      schrijft.
  • Je hebt geleerd wanneer je een apostrof schrijft  (komma in 
      de lucht)

Slide 2 - Tekstslide

De inkoop en verkoop van boeken (dit kan korter, namelijk:)

Slide 3 - Open vraag

De grote knuffels en kleine knuffels (dit kan korter, namelijk:)

Slide 4 - Open vraag

(In)directe rede

Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens

  • Vader zei: 'Ik zet de vuile borden wel in de vaatwasser.'


Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - 

geen aanhalingstekens

  • Vader zei dat hij de vuile borden wel in de vaatwasser zou zetten.'

Slide 5 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt.  Je citeert.
Om het citaat (dat wat letterlijk  wordt gezegd) zet je aanhalingstekens. 
Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
- Hij zei: 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug.'

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt, maar een komma.
- 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.



Slide 6 - Tekstslide

In de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Plaats leestekens en hoofdletters
1. carlo zei vanmiddag mogen we bij mij thuis gamen
2. dini vraagt aan haar teamleden waar is de ballentas
3. mijn moeder zei je moet om acht uur thuis zijn
4. ik vroeg mijn zusje wat wil je voor je verjaardag hebben

Even in 5 minuten in je schrift opschrijven.

Slide 8 - Tekstslide

Antwoorden:

Slide 9 - Tekstslide

Wat valt je op?

Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen.


Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen.

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 11 - Tekstslide

Komma (blz. 228)
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • tussen twee persoonsvormen of gezegdes
  • tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die je van plek kunt wisselen
  • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en / of)
  • Voor een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin
  • na een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin
  • voor maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat

Slide 12 - Tekstslide

Tussen 2 persoonsvormen of gezegdes
Tussen 2 persoonsvormen:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.

Tussen 2 gezegdes:
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter.
Deze lange samengestelde zin heeft 2 persoonsvormen dus ook 2 verschillende gezegdes.

Slide 13 - Tekstslide

Tussen bijvoeglijke naamwoorden
Als je twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar kunt wisselen van plek, zet je een komma. Voorbeeld:

Marieke heeft de grote, bruine kast opgeruimd.
Marieke heeft de bruine, grote kast opgeruimd. 

Slide 14 - Tekstslide

Voor of na een naam, aanhef of uitroep
Maikel, loop eens een beetje door! (na een naam)

Geachte mevrouw Jansen (na een aanhef van een brief bijvoorbeeld)

Schiet op, zo komen we te laat. (na een uitroep)

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag :
Opdracht 1, 2 en 3
(blz. 226, 227 en 228)




Slide 16 - Tekstslide

Fijne vakantie!

Slide 17 - Tekstslide