Quiz H2 (4HV) aardrijkskunde

Oefentoets H2 (4HV) aardrijkskunde
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets H2 (4HV) aardrijkskunde

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het bruto binnenlands product (bbp)?
A
De waarde van alle goederen en diensten geproduceerd door het bedrijfsleven
B
De totale waarde van alle goederen en diensten geproduceerd door inwoners en bedrijven in een land
C
De waarde van de informele sector in een land
D
De waarde van de productie van staatsbedrijven in een land

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een nadeel van het gebruik van het bbp/hoofd om welvaart te meten?
A
Het houdt geen rekening met het inkomen uit de informele sector
B
Het geeft een goed beeld van de verdeling van welvaart in een land
C
Het kan de sociale ongelijkheid in een land goed weergeven
D
Het is precies hetzelfde in elk land

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent de term 'sociale ongelijkheid'?
A
Het verschil in welvaart tussen rijke en arme landen
B
Het verschil in welvaart binnen verschillende regio’s van een land
C
Het verschil in welvaart tussen de rijkste en armste bevolkingsgroepen binnen een land
D
Het verschil in het bbp/hoofd tussen landen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van regionale ongelijkheid?
A
Het verschil in levensverwachting tussen landen
B
Het verschil in welvaart tussen inwoners van een land
C
Het verschil in bruto regionaal product (brp/hoofd) tussen Noord-Holland en Drenthe
D
Het verschil in inkomens tussen landen op de VN-ontwikkelingsindex

Slide 5 - Quizvraag

Noem twee nadelen van het gebruik van het bbp/hoofd om welvaart te meten.

Slide 6 - Open vraag

Leg het verschil uit tussen welvaart en welzijn. Geef een voorbeeld van elk.

Slide 7 - Open vraag

Wat is een belangrijke reden waarom mensen vaak in kustgebieden of delta’s van rivieren wonen?
A
Omdat het klimaat daar het hele jaar door aangenaam is
B
Omdat de bodem daar vruchtbaar is en de landbouw goed mogelijk is
C
Omdat er veel bergen zijn die natuurlijke bescherming bieden
D
Omdat het een populaire bestemming is voor migranten

Slide 8 - Quizvraag

Welke van de volgende factoren is een pushfactor voor migratie?
A
Beschikbaarheid van werk in het land van bestemming
B
Aanwezigheid van familie in het land van bestemming
C
Oorlog of gebrek aan werk in het thuisland
D
Gunstige economische situatie in het land van bestemming

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een belangrijk kenmerk van arbeidsmigranten?
A
Ze migreren vanwege politieke redenen zoals onderdrukking
B
Ze verhuizen om economische kansen in andere landen te benutten
C
Ze blijven vaak in het land waar ze hun diploma hebben behaald
D
Ze migreren door milieufactoren, zoals klimaatverandering

Slide 10 - Quizvraag

Waarom is het patroon van bevolkingsspreiding op de wereldkaart voortdurend aan het veranderen?
A
Omdat de natuurlijke hulpbronnen in alle regio’s gelijk zijn
B
Omdat de meeste mensen naar de bergen migreren
C
Omdat de bevolkingsgroei overal gelijk is
D
Door migratie, die de spreiding van de bevolking beïnvloedt

Slide 11 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met 'ecologische migranten'?
A
Mensen die migreren vanwege oorlog of geweld
B
Mensen die vanwege de gevolgen van klimaatverandering verhuizen
C
Studenten die naar andere landen gaan om te studeren
D
Migranten die met hun familie naar een ander land verhuizen

Slide 12 - Quizvraag

Leg uit waarom gebieden met een gematigd klimaat en vruchtbare bodem aantrekkelijk zijn voor menselijke bewoning.

Slide 13 - Open vraag

Noem drie typen migranten en geef een korte verklaring waarom zij migreren.

Slide 14 - Open vraag

Wat zijn de drie hoofdgroepen van cultuurelementen?
A
Taal en religie, hoe mensen samenleven, zichtbare kenmerken
B
Taal, voedsel en kleding
C
Gezondheid, werk en onderwijs
D
Normen, waarden en wetten

Slide 15 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met 'diffusie' in de context van cultuur?
A
Het proces van cultuurvermenging
B
Het proces van het in stand houden van culturele tradities
C
De verspreiding van een cultuurelement vanuit een kerngebied
D
Het stoppen van culturele uitwisseling

Slide 16 - Quizvraag

Welke factor heeft in de moderne tijd een grote invloed op de verspreiding van cultuurelementen?
A
Kolonialisme
B
Toerisme
C
Landbouw
D
Gebouwen en architectuur

Slide 17 - Quizvraag

Welke godsdienst heeft zich vanuit Mekka over grote delen van de wereld verspreid?
A
Boeddhisme
B
Hindoeïsme
C
Christendom
D
Islam

Slide 18 - Quizvraag

Waarom vervagen de grenzen tussen cultuurgebieden steeds meer?
A
Omdat cultuurgebieden steeds groter worden
B
Omdat culturen zich minder vermengen
C
Door de constante uitwisseling van informatie, personen en ideeën
D
Omdat culturen zich alleen binnen nationale grenzen verspreiden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is cultuurvermenging en geef een voorbeeld van een cultuur die hierdoor is veranderd.

Slide 20 - Open vraag

Hoe heeft kolonialisme bijgedragen aan de verspreiding van godsdiensten?

Slide 21 - Open vraag

Welke landen behoren tot het centrum in het centrum-periferiemodel?
A
Armoedige landen zoals Tsjaad
B
Rijke, vaak westerse landen zoals Nederland
C
Opkomende landen zoals China
D
Landen die vooral afhankelijk zijn van export van grondstoffen

Slide 22 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de term ‘centrum-periferiemodel’?
A
Het model dat de verdeling van welvaart en afhankelijkheid tussen rijke en arme landen beschrijft
B
Het model dat de verdeling van politieke macht over de wereld laat zien
C
Het model dat de ontwikkeling van industriële gebieden in de wereld weergeeft
D
Het model dat de verdeling van natuurbronnen wereldwijd in kaart brengt

Slide 23 - Quizvraag

Welke interne oorzaak kan bijdragen aan lage ontwikkeling van een land?
A
Koloniale uitbuiting
B
Goede toegang tot zee
C
Bevolkingsgroei
D
Corruptie en slecht bestuur

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een belangrijke oorzaak van de ongelijke welvaartsverdeling tussen centrum- en periferielanden?
A
Periferielanden profiteren van kapitaal en leningen van centrumlanden
B
Centrumlanden kopen goedkope eindproducten van periferielanden
C
Periferielanden exporteren grondstoffen naar centrumlanden en importeren dure eindproducten
D
Centrumlanden investeren geen geld in periferielanden

Slide 25 - Quizvraag

Wat was een belangrijk kenmerk van de koloniale relatie tussen moederlanden en koloniën?
A
De koloniën ontwikkelden zich tot gelijke handelspartners van de moederlanden
B
De moederlanden exploiteerden de koloniën door goedkope grondstoffen te verkrijgen en dure producten terug te sturen
C
Koloniën gaven hun moederlanden rijkdom door middel van slavernij
D
Koloniën kregen autonomie en bepaalden hun eigen economie

Slide 26 - Quizvraag

Hoe heeft de dekolonisatie de welvaartsverdeling in de wereld beïnvloed?

Slide 27 - Open vraag

Leg uit hoe het centrum-periferiemodel kan worden toegepast op verschillende schaalniveaus, zoals nationaal of regionaal.

Slide 28 - Open vraag

Waarom blijft de wereldbevolking in absolute aantallen groeien, terwijl de relatieve groei afneemt?
A
De vruchtbaarheid in ontwikkelde landen is gestegen.
B
De levensverwachting is wereldwijd gestegen en de "moeders van morgen" zijn al geboren.
C
Het geboortecijfer in arme landen is gedaald.
D
Het sterftecijfer is in arme landen hoger dan in rijke landen.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een belangrijke reden voor het hoge geboortecijfer in arme landen?
A
Vrouwen trouwen later en hebben minder kinderen.
B
Er is een lage levensverwachting in arme landen.
C
Veel vrouwen in arme landen hebben geen toegang tot onderwijs en geboortebeperking.
D
Er is geen sprake van armoede in arme landen.

Slide 30 - Quizvraag

In welk demografisch transitiemodel bevindt een land zich als het geboortecijfer hoog is, maar het sterftecijfer begint te dalen door verbeterde welvaart en medische zorg?
A
Fase 1
B
Fase 2
C
Fase 3
D
Fase 4

Slide 31 - Quizvraag

Wat gebeurt er in fase 5 van het demografisch transitiemodel?
A
Het geboortecijfer is lager dan het sterftecijfer, wat leidt tot een afname van de bevolking.
B
Het geboortecijfer en het sterftecijfer zijn in evenwicht, wat leidt tot beperkte bevolkingsgroei.
C
De bevolking groeit snel door een hoge geboortecijfer en een dalend sterftecijfer.
D
Het sterftecijfer is hoger dan het geboortecijfer, maar de bevolking blijft stabiel.

Slide 32 - Quizvraag

Welke factor speelt een rol in de hoge geboortecijfers in arme landen, naast het ontbreken van toegang tot onderwijs?
A
Minder kinderen betekent meer sociale status voor vrouwen.
B
Vrouwen trouwen op een oudere leeftijd.
C
De economische situatie verbetert en vrouwen hebben vaker een baan.
D
Hoge kindersterfte zorgt ervoor dat gezinnen meer kinderen krijgen.

Slide 33 - Quizvraag

Waarom is de levensverwachting gestegen in veel landen en hoe beïnvloedt dit de bevolkingsgroei?

Slide 34 - Open vraag

Leg uit waarom het geboortecijfer in arme landen veel hoger is dan in rijke landen. Noem ten minste twee redenen.

Slide 35 - Open vraag

Waarom is het verband tussen stijgende welvaart en verstedelijking sterker in westerse landen dan in niet-westerse landen?
A
In westerse landen trekken mensen sneller naar de stad vanwege hogere lonen.
B
Westerse landen hebben veel grotere steden die meer werkgelegenheid bieden.
C
In westerse landen gebeurde verstedelijking eerder als gevolg van industrialisatie en mechanisering op het platteland.
D
Verstedelijking in niet-westerse landen is voornamelijk het gevolg van bevolkingsgroei, niet van welvaart.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een belangrijke oorzaak van de snelle groei van steden in ontwikkelingslanden?
A
De stad biedt steeds meer werk en onderdak voor de plattelandsbevolking.
B
De industrialisatie op het platteland zorgt voor voldoende werk in de stad.
C
Er is stagnatie in de landbouw en een snelle bevolkingsgroei op het platteland, waardoor mensen naar de stad trekken.
D
Er is een afname van de verstedelijkingsgraad op het platteland.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste reden dat veel mensen in rijke landen tussen 1960 en 2010 uit de stad vertrokken?
A
De werkgelegenheid in de stad nam sterk af.
B
De mobiliteit nam toe door beter openbaar vervoer en meer autobezit, waardoor mensen buiten de stad konden wonen.
C
Er was onvoldoende werk in de randgemeenten.
D
De huizenprijzen in de stad waren te hoog.

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een megastad en een wereldstad?
A
Een wereldstad is een belangrijk economisch, politiek en cultureel knooppunt, terwijl een megastad simpelweg een stad is met meer dan tien miljoen inwoners.
B
Een wereldstad heeft altijd meer dan tien miljoen inwoners, een megastad nooit.
C
Megasteden liggen alleen in rijke landen, wereldsteden alleen in arme landen.
D
Megasteden zijn altijd in staat om hun snelgroeiende bevolking van voorzieningen te voorzien, wereldsteden nooit.

Slide 39 - Quizvraag

Waarom groeien megasteden vooral in Afrika en Azië?
A
In Afrika en Azië is er meer industriële ontwikkeling dan in andere delen van de wereld.
B
Veel landen in Afrika en Azië zijn sinds de dekolonisatie snel gemoderniseerd, waardoor hun steden snel groeien.
C
In Afrika en Azië zijn er weinig stedelijke gebieden, wat leidt tot een snelle groei van de bestaande steden.
D
In de koloniale tijd kregen steden in Afrika en Azië veel aandacht, waardoor deze steden de focus van de economie en politiek werden.

Slide 40 - Quizvraag

Waarom is het verstedelijkingstempo in arme landen veel hoger dan in rijke landen?

Slide 41 - Open vraag

Wat zijn de gevolgen van de snelle groei van megasteden in ontwikkelingslanden?

Slide 42 - Open vraag