Werkwoordspelling voorkennis ophalen

Werkwoordspelling
In deze les staan verschillende zinnen waarin je de juiste vorm van een werkwoord kiest. 
Het doel van de les is het ophalen van de voorkennis.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
In deze les staan verschillende zinnen waarin je de juiste vorm van een werkwoord kiest. 
Het doel van de les is het ophalen van de voorkennis.

Slide 1 - Tekstslide

....................jij spelling moeilijk of lastig?
A
Vind
B
Vindt

Slide 2 - Quizvraag

Ik ........................... hier veel aandacht aan.
A
besteed
B
besteedt

Slide 3 - Quizvraag

Weet iemand hoe de volgende zin ...........?
A
luid
B
luidt

Slide 4 - Quizvraag

Gisteren .............(melden) ik mij aan voor het rijexamen.
A
melde
B
meldde
C
melden
D
meldden

Slide 5 - Quizvraag

Na de vakantie ...................... wij elkaar wekelijks te appen.
A
beloofte
B
beloofde
C
belooften
D
beloofden

Slide 6 - Quizvraag

De supporters ........................toen hun club de wedstrijd won.
A
juichte
B
juichde
C
juichten
D
juichden

Slide 7 - Quizvraag

Wie heeft de rekening........?
A
betaalt
B
betaald

Slide 8 - Quizvraag

Hij heeft twee vragen van de vijf niet .......................
A
beantwoort
B
beantwoord
C
beantwoordt

Slide 9 - Quizvraag

Hij heeft het .......................
A
aangedurft
B
aangedurfd

Slide 10 - Quizvraag

Dat heb ik altijd al ..................(kunnen)

Slide 11 - Open vraag

De ovenschotel is verbrand.
De ........................... ovenschotel.

Slide 12 - Open vraag

De autowrakken zijn geplet.
De ........................... autowrakken

Slide 13 - Open vraag

Zij hebben de kamer vergroot.
De ............. kamer

Slide 14 - Open vraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 15 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 16 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchete
D
lunchede

Slide 17 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
delete
B
deleet
C
deletet

Slide 18 - Quizvraag

Max heeft dit weekend ...............(race)

Slide 19 - Open vraag

Sterke werkwoorden
  • Schrijf deze zo eenvoudig mogelijk!

  • zwemmen, zwom, gezwommen,
  • bekijken, bekeek, bekeken
  • varen, voer, gevaren
  • verdringen, verdrong, verdrongen

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag


Taalblokken
Spelling
Werkwoordspelling gemengde oefening 1 en 2

Slide 21 - Tekstslide