Les 14 H1 Gram 1 ma 5e uur 4-10-21 Klas 1hv1

Welkom! Klas 1HV1
5e uur NE
4-10-2021
Les 14  

H1 Grammatica zinsdelen
Persoonsvorm en zinsdelen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom! Klas 1HV1
5e uur NE
4-10-2021
Les 14  

H1 Grammatica zinsdelen
Persoonsvorm en zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige les(sen)
Controleren SO Lezen H1

  • Alle spullen van de tafel
  • alleen potlood
  • rekenmachine (eventueel telefoon)

Slide 2 - Tekstslide

Controleren van je eigen toets 
1. Controleer het aantal punten (tel de punten aan de kantlijn bij elkaar op en controleer of dit klopt met het aantalpunten links boven.

Klopt het niet, tel nog een keer. Als het dan niet klopt, steek dan je vinger op!

Slide 3 - Tekstslide

Reken je cijfer uit!


het aantal punten (links boven)  X 9 + 1
                         16

Slide 4 - Tekstslide

1 Wat doe je als je oriënterend leest?
(1 p)
A
Je bekijkt de tekst en leest de eerste alinea.
B
Je leest de tekst helemaal heel precies.
C
Je leest vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s.
D
Je zoekt bepaalde woorden op in de tekst.

Slide 5 - Quizvraag

2 Wat is het onderwerp van de tekst? (1p)
A
het gedrag van een groep makaken
B
man-vrouwvriendschappen onder apen
C
observaties van apen
D
vriendschap tussen apen

Slide 6 - Quizvraag

4 x 0,5 p
afkeer         (al. 1)
 observeren (al. 3)
conflicten (al. 4)
toleranter (al. 4)
afleiden
onderzoeken
rustig
ruzies
vanzelfsprekender
verdraagzamer
waarnemen
weerzin; tegenzin

Slide 7 - Sleepvraag

4. Kun je weten wat Jorg Massen uit zijn onderzoek geleerd heeft als je de tekst oriënterend leest? Licht je antwoord toe. (1p)

Slide 8 - Open vraag

8 ‘Ook apen maakt het namelijk iets uit met wie ze van doen hebben.’ (al. 1) Met wie zouden apen hier vergeleken worden? (2p)
A
met andere dieren
B
met hun verzorgers
C
met mensen
D
met wetenschappers

Slide 9 - Quizvraag

9 Wanneer kun je zeggen dat twee apen vrienden zijn? (al. 2 en 3)
 [3] ‘Ik heb gezocht naar twee dieren die geen familie van elkaar zijn, maar die wel veel met elkaar optrekken, bij elkaar zitten en elkaar vlooien’, zegt Massen.
A
als ze geen familie zijn, maar toch veel dingen samen doen
B
als ze ontspannen tegen elkaar aan hangen
C
als ze veel met elkaar ‘kletsen’
D
als ze veel met elkaar optrekken, bij elkaar zitten en elkaar vlooien

Slide 10 - Quizvraag

10 Welke constatering over vriendschap bij apen en mensen doet Massen in alinea 5 en 6? (2p)
Het gaat erom dat je sociale relaties over langere tijd onderhoudt. Dan bouw je een band op en tolereer je het als iemand tijdelijk minder investeert. Je hebt meer voor elkaar over.’ 
A
Als je elkaar al lang kent, heb je meer voor elkaar over.
B
Hoe langer je elkaar kent, hoe minder je in elkaar hoeft te investeren.
C
Hoe langer je elkaar kent, hoe minder je van elkaar kunt hebben.
D
‘Voor wat hoort wat’ is bij vriendschap erg belangrijk.

Slide 11 - Quizvraag

11 Wat zijn vriendschappen tussen gelijke seksen? (al. 7) (1p)

Slide 12 - Open vraag

12 Wat bedoelt Massen met de ‘strategische component’ in de vriendschap tussen apen? (al. 7) (1p)
A
Apen hebben geen enkele bedoeling met hun vriendschap.
B
Apen hebben wel degelijk een bedoeling met hun vriendschap.
C
Buiten het paarseizoen bestaan er vooral vriendschappen tussen gelijke seksen.
D
In het paarseizoen ontstaan er meer man-vrouwvriendschappen.

Slide 13 - Quizvraag

13 Wanneer zal een apenvrouwtje een apenmannetje vooral leuk vinden? (1p)
A
als hij in balans is
B
als hij krachtig én vriendelijk is
C
als hij laat zien hoe krachtig hij is
D
als hij vriendelijk met haar omgaat

Slide 14 - Quizvraag

14 Wat kan iemand als hij over ‘sociale vaardigheden’ beschikt? (alinea 8) (1p)
A
de baas over anderen spelen
B
met anderen omgaan
C
amuseren
D
zich amuseren

Slide 15 - Quizvraag

4 x 0,5 p
Onderwerp van onderzoek: 
Werkwijze:
Benodigdheden:
Samenvattende conclusie:
Vriendschappen ontstaan omdat ze wat opleveren.

hok met apen, notitieblok, pen

vriendschap tussen apen


 observeren van apen

Slide 16 - Sleepvraag

Vandaag
H1 Grammatica zinsdelen
Persoonsvorm en zinsdelen

Slide 17 - Tekstslide

Wat weet je al?

Slide 18 - Tekstslide

startopdracht
Hieronder vind je een aantal woord(groep)en. Maak hiermee zo veel mogelijk verschillende zinnen. Gebruik steeds alle woord(groep)en.

een taart / bij Jim / mijn nichtjes en ik / gisteren / gebakken / voor oma / hebben
timer
0:15

Slide 19 - Tekstslide

Lesdoelen
Je leert:
  • over de persoonsvorm en zinsdelen.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Link

Persoonsvorm en zinsdelen
In elke zin staan werkwoorden. Een van die werkwoorden is de persoonsvorm (pv). 
De persoonsvorm geeft het getal aan en de tijd:
– Josefien wil zaterdag graag winkelen.
– Haar klasgenoten wilden liever uitslapen.

Wil geeft enkelvoud aan en tegenwoordige tijd. Wilden geeft meervoud aan en verleden tijd.

Zinnen bestaan uit zinsdelen (zd). Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Voor de persoonsvorm staat meestal maar één zinsdeel.
Een werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt. 

Slide 22 - Tekstslide

Zo vind je de persoonsvorm
Er zijn drie manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is.

  1. Maak van de zin een vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  2. Zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. Verander het getal van de zin: maak van het enkelvoud (één persoon of ding) het meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 23 - Tekstslide

Zo vind je de zinsdelen
Er zijn twee manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen.

  1. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
  2. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 24 - Tekstslide

Begrepen?

Slide 25 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?
A
mens, dier of ding
B
het vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 26 - Quizvraag

De persoonsvorm geeft het getal en de tijd aan. Wat wordt hiermee bedoeld?
A
enkelvoud en meervoud, de voltooide tijd
B
enkelvoud en meervoud, tegenwoordige en verleden tijd
C
de hoeveelheid, tegenwoordige en verleden tijd
D
de hoeveelheid, de voltooide tijd

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
De zin in een andere tijd zetten
B
De zin van enkelvoud in meervoud zetten (of andersom)
C
Een vraagzin maken
D
Wie of wat?

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord is de persoonsvorm?Annabel heeft de toets gisteren gemaakt.
A
Annabel
B
heeft
C
toets
D
gemaakt

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een zinsdeel?
A
een stukje informatie
B
één woord
C
meerdere woorden
D
één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen

Slide 30 - Quizvraag

een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
welke woorden bij elkaar blijven als je de volgorde van de zin verandert
D
te kijken welke woorden voor de persoonsvorm kunnen staan

Slide 31 - Quizvraag

Oefenen
Maken opdracht 1, 2, 3 en 4

Slide 32 - Tekstslide

Evaluatie Lesdoelen
Ik weet:
  • hoe ik de persoonsvorm in eenvoudige zinnen kan vinden
  • hoe ik eenvoudige zinnen in zinsdelen moet verdelen

Slide 33 - Tekstslide

Ik vond deze les:
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Huiswerk
woensdag 6 oktober 2021
6e uur
  • maken opdracht 5 en 6 van woordenschat (blz 27)
  • maken opdracht 1 t/m 4 van grammatica (blz. 29) 

Slide 35 - Tekstslide