Grammatica herhaling 3V (H. 1 en 2)

De vorige les:
We hebben toen grammatica hoofdstuk 1 besproken. Daarin kwamen de lijdende- en bedrijvende vorm aan bod. Daarnaast bespraken we de hoofd- en bijzin.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

De vorige les:
We hebben toen grammatica hoofdstuk 1 besproken. Daarin kwamen de lijdende- en bedrijvende vorm aan bod. Daarnaast bespraken we de hoofd- en bijzin.

Slide 1 - Tekstslide

Hoe onderscheiden we ook alweer de hoofdzin van de bijzin?
A
Bij de hoofdzin staan persoonsvorm en onderwerp naast elkaar
B
De hoofdzin staat altijd als eerste
C
Bij de bijzin staat de persoonsvorm (bijna) aan het einde
D
De bijzin staat altijd als eerste.

Slide 2 - Quizvraag

Woordsoortbenoeming
Woordsoorten zijn iets anders dan zinsdelen.
Soms vragen we je een woordsoort te benoemen, en soms een zinsdeel.

Slide 3 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je nog?

Slide 4 - Woordweb

Woordsoorten:
  • Lidwoorden
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Zelfstandige naamwoorden
  • Voorzetsels
  • Hulp-/zelfstandig werkwoord
  • Bijwoord
  • Voornaamwoorden
  • zie je dat in bijna iedere woordsoort 'woord' staat?
    Het gaat altijd om losse woorden.
Zinsdelen:
  • Onderwerp
  • Gezegde (ww of nw)
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Voorzetselvoorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
    Vaak groepjes woorden in een zin. (delen van een zin)

Slide 5 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Er zijn verschillende voornaamwoorden, die als je ze zo ziet staan, vaak hetzelfde eruit zien. Ze verwijzen naar een mens, dier of ding.
Het zijn woorden als: dat, die, wat, welke, jouw, mijn, jij, ik etc.

Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Als het goed is kennen jullie de volgende voornaamwoorden:
Persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, wij)
Aanwijzend voornaamwoord (die auto, of dat paard)
Bezittelijk voornaamwoord (jouw Playstation, mijn vrije weekend)
Vragend voornaamwoord (Wie, welke, waar, waarom)

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Al deze voornaamwoorden verwijzen naar een mens, dier of ding. Het heeft ergens betrekking op.
Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen daar naar.
In dat geval noemen we het hetgeen waar het naar: het antecedent.

Slide 8 - Tekstslide

Een paar voorbeelden
Het meisje dat gisteren een dikke voldoende haalde.
Dat = het betr. vnw.
Het meisje = het antecedent (over wie het gaat)

De racecoureur die helaas slechts tweede werd.
Die = het betr. vnw.
De racecoureur = het antecedent

Wat die docent allemaal vertelt, is voor mij een raadsel.
Wat = het betrekkelijk voornaam woord met ingesloten antecedent

Slide 9 - Tekstslide

We gaan straks naar die saaie les.

Wat is 'die' voor een voornaamwoord?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

De mannen die werden ondervraagd, vertelden uiteindelijk maar weinig.
'Die' is in dit geval een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Dat jullie alles begrijpen, wil niet zeggen dat ik het ook begrijp.
'jullie' en 'ik' zijn hier:
A
Aanwijzende voornaamwoorden
B
Persoonlijke voornaamwoorden
C
Betrekkelijke voornaamwoorden
D
Vragende voornaamwoorden

Slide 12 - Quizvraag

Van alles wat net is verteld, wat vind jij het moeilijkst?

Slide 13 - Woordweb

Zelf aan de slag
Learnbeat:
1.2 A,B,C (heb je al gemaakt) en D, E en F
Daaropvolgend (mocht je al zover zijn):
Grammatica 2.2
Bekijk vast de theorie en ga op onderzoek uit over wat je al begrijpt.

Slide 14 - Tekstslide