Zet je telefoon uit en stop hem in de (telefoon)tas.
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Fijn dat je er bent!
Ga volgens de plattegrond zitten.
Pak je spullen alvast.
Zet je telefoon uit en stop hem in de (telefoon)tas.
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
- Laatste presentatie.
- Verder met Grammatica 3.7
Woordsoorten
Telwoorden en werkwoorden
Slide 3 - Tekstslide
Lesdoel
Ik kan een telwoord en werkwoord benoemen.
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
3a1
het is altijd een lidwoord.
waar of niet waar?
Slide 6 - Tekstslide
niet waar
Het kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn
Het is slecht weer.
Slide 7 - Tekstslide
3a2
Achter uw komt een zelfstandig naamwoord.
Waar of niet waar?
Slide 8 - Tekstslide
waar
"uw" is net als jouw of mijn een bezittelijk voornaamwoord.
Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor
een zelfstandig naamwoord.
Slide 9 - Tekstslide
3a3
Jullie kan voorkomen als
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bezittelijk voornaamwoord
Slide 10 - Tekstslide
waar
Halen jullie (psv-o) ons op of wij jullie (psv-lv)?
Nemen we jullie (bzv) auto of gaan we op onze brommers?
We geven jullie (psv-mv) wel een lift.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Welke persoonlijk voornaamwoorden komen alleen als onderwerp voor?
A
mij, hij, hun
B
zij, jullie, ik
C
ons, ze, u
D
uw, hij, wij
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn de telwoorden?
Laatst waren er heel veel kinderen bij het derde en laatste huis aan het spelen.
A
heel, veel, derde
B
laatst, derde, laatste
C
veel, derde, laatste
D
derde
Slide 14 - Quizvraag
Wat zijn de hoofdtelwoorden?
A
3, derde, meeste
B
8, weinig, geen
C
8, middelste, dertigste
D
7, eerste, meeste
Slide 15 - Quizvraag
Telwoord (TW)
Hoofdtelwoorden (htw): geven hoeveelheid aan
3, honderd, veel, niets
rangtelwoorden (rtw); geven rangorde aan
derde, laatste, meeste
Slide 16 - Tekstslide
zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord (zww):
het belangrijkste werkwoord in een zin
hulpwerkwoord (hww):
overige werkwoorden in een zin
Slide 17 - Tekstslide
Een veganist eet vlees noch vis. eet = zww
De kok heeft een salade klaargemaakt. klaargemaakt = zww
heeft = hww
Zou jij even willen proeven? proeven = zww
zou + willen = hww
Slide 18 - Tekstslide
Ze heeft een geitje.
heeft = .......
A
hww
B
zww
Slide 19 - Quizvraag
Ze heeft het geitje geaaid.
heeft =
A
hww
B
zww
Slide 20 - Quizvraag
1. Wij blijven hier. 2. Wij blijven lachen. In welke zin is blijven een zww?
A
zin 1
B
zin 2
Slide 21 - Quizvraag
Op de tweede morgen staat hij vroeg op om als eerste buiten de deur te zijn. Benoem de voorzetsels en rangtelwoorden
Slide 22 - Open vraag
De paar uurtjes voor het ontbijt om acht uur zijn hun (1) en hun (2) vader het dierbaarst. Benoem hun 1 en 2
Slide 23 - Open vraag
Terwijl de laatste keuterboer zijn vijf koeien laat grazen in het zoveelste weiland bedekt met miljoenen zilveren druppeltjes ochtenddauw, voelt hij zich zo sterk als een beer. Benoem 2 rangtelwoorden en 2 hoofdtelwoorden
Slide 24 - Open vraag
Het is zomer en zonde om uit te slapen.
Het is een......?
Slide 25 - Open vraag
lesdoel
Je weet nu het verschil tussen een zelfstandig werkwoord en een hulpwerkwoord.