GM10 15-4-2021: ontleden, relatieve bijzin, dictee

Wat gaan we vandaag doen?
- ontleden 2.0: pv, ond, gezegde, lv, mv, bepalingen 

- relatieve bijzin: bijzinnen met die, dat, waarop, waarmee, waarin, ..........

( - dictee: oefenen met aanhalingstekens! )



1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?
- ontleden 2.0: pv, ond, gezegde, lv, mv, bepalingen 

- relatieve bijzin: bijzinnen met die, dat, waarop, waarmee, waarin, ..........

( - dictee: oefenen met aanhalingstekens! )



Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De indirecte rede
"Ik denk dat hij vandaag niet naar school komt."

"Ik wil graag weten of hij vandaag naar school komt."

"Wil jij aan hem vragen waarom hij vandaag niet naar school komt?"

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De relatieve bijzin
die/dat/waar & voorzetsel/wie & voorzetsel + ond + rest + pv (+ ww)

"Ze moesten het geld dat ze voor de kinderopvang hebben gekregen terugbetalen."

"Ze wonen op dit moment in een gedeeld huis, waarin ze de woonkamer met veel mensen delen."

"De auto die daar staat, is van mijn buurman."

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3. Grammatica: ontleden.........

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan je moedertaal moet leren, is kennis van ontleden extra handig. Je kan dan namelijk gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Taalkundig ontleden

Hierbij bepaal je voor elk woord tot

welke woordsoort het behoort.



Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijv. naamwoord of aanwijzend voornaamwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

De olifanten met de grote oren wonen in Zuid-Afrika.
A
De olifanten
B
De olifanten met de grote oren
C
olifanten
D
olifanten met de grote oren

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?

Hij heeft een appel gegeten.
A
Hij
B
heeft
C
een appel
D
heeft gegeten

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft een appel gegeten.
A
Hij
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft een appel gegeten

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?

Ik heb hem een klap gegeven.
A
Ik
B
heb
C
hem
D
een klap

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?

Ik koop een auto met een mooie kleur.
A
Ik
B
een auto
C
een auto met een mooie kleur
D
een mooie kleur

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?
Volgende week gaan we naar Frankrijk.
A
volgende week
B
gaan
C
naar Frankrijk
D
er is geen lv

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lv?
De telefoon heeft hij helaas vandaag op de grond laten vallen.
A
De telefoon
B
heeft
C
hij
D
heeft laten vallen

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp 
Ik heb hem een klap gegeven.

Wij stuurden vorige week een brief aan de bewoners van het verzorgingstehuis. 





Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het mv?

Ik heb mijn zoon een laptop gegeven.
A
Ik
B
mijn zoon
C
een laptop
D
heb gegeven

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het mv?

Ik koop een mooie laptop voor mijn zoon.
A
Ik
B
voor mijn zoon
C
een mooie laptop
D
mijn zoon

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik zie jou.

Wat is 'jou'?
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Ik
eet
graag
chips
op de bank.
REST
onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp

Slide 23 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Geef
jij
hem
ook
meewerkend voorwerp
wat
REST
onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
chips?

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Rest = bepaling (bijwoordelijk of bijvoeglijk)

In het kanaal lag het schip al dagenlang vast. 

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Tekstslide

Tot hier & nu werkblad??? 
De relatieve bijzin
die/dat/waar & voorzetsel/wie & voorzetsel + ond + rest + pv (+ ww)

"Ze moesten het geld dat ze voor de kinderopvang hebben gekregen terugbetalen."

"Ze wonen op dit moment in een gedeeld huis, waarin ze de woonkamer met veel mensen delen."

"De auto die daar staat, is van mijn buurman."

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
(bijwoordelijke) bepaling
Ze
feliciteerde
hem
in de woonkamer. 

Slide 28 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
(bijwoordelijke)
bepaling
Ze
heeft
 dit jaar
een mooi cadeau 
voor haar vader
gemaakt.

Slide 29 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe? 
pv = de zin vragend maken, werkwoord dat voorop komt = pv
of: de zin in een andere tijd zetten, ww dat verandert = pv 

wg = alle werkwoorden in de zin = werkwoordelijk gezegde 

o = wie / wat + gezegde = het onderwerp 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe? 
lv = wie / wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp 

mv = aan wie/ voor wie + gezegde + o + lv = meewerkend voorwerp 

bwb = alle zinsdelen die overblijven, geeft extra informatie 
bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies