Herhaling H1 Wat heb je nodig?

Herhaling H1 Wat heb je nodig?
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 35 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H1 Wat heb je nodig?

Slide 1 - Tekstslide

Behoeften
  • Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben noemen we een                                                      behoefte
Basisbehoeften                                                       Overige behoeften
Nodig om te overleven                                         Maakt het leven            - Eten                                                                            leuker/ makkelijker
- Kleding                                                                      - Smartphone
- Woonruimte                                                            - Merkkleding

Slide 2 - Tekstslide

Goederen
  • Tastbare producten
  • Kunt het aanraken
  • Voorbeeld fiets



Diensten
  • Niet-tastbare producten
  • Iemand doet iets voor jou 
  • voorbeeld fietsenmaker

Slide 3 - Tekstslide

verbruiksgoederen
  • Gebruik je een korte tijd
  • Gaat daarna op
  • Voorbeeld Frikandelbroodje
Gebruiksgoederen
  • Gaat lange tijd mee 
  • Gebruik je vaker
  • Voorbeeld oven

Slide 4 - Tekstslide

Geldbedragen noteren 1/2
  • Een geldbedrag noteer je met twee decimalen (2 cijfers achter de komma)
  • Tussen de helen en de decimalen schrijf je een komma, maar op je rekenmachine toets je een punt in.
  • Als het een bedrag in hele euro's is, hoeft er niets achter te staan. Twee euro noteer je als €2, €2,00, €2,- of 2 euro. 
  • Anderhalve euro als €1,50

Slide 5 - Tekstslide

Geldbedragen noteren 2/2
  • Bij duizendtallen noteer je een punt.
  • Op je rekenmachine moet je die niet intoetsen!
  • 45 x €1.960 = €88.200

Slide 6 - Tekstslide

Consumeren
  • Het kopen van een goed of dienst noemen we consumeren
  • consumeren is het kopen van een goed of dienst om in je behoeften te voorzien
  • Als je iets koopt ben je een consument
Zelfvoorziening
  • Als je zelf iets maakt om in je eigen behoeften te voorzien noem je dat zelfvoorziening
  • Dit doe je, omdat je het leuk vindt of om geld te besparen
  • Voorbeeld: Moestuin

Slide 7 - Tekstslide

Een gemiddelde berekenen
formule: Gemiddelde = het totaal : het aantal
Alles bij elkaar optellen delen door het aantal
Je koopt twee flessen cola  voor €1, 68 per fles en een fles sinas voor €1,59. Wat is de gemiddelde prijs per fles?
  • Het totaal(bedrag) is 2 x €1,68 + 1 x €1,49 = €4,95
  • het aantal (flessen) is 2 + 1 = 3
  • De gemiddelde prijs per fles is €4,95 : 3 = €1,65


Slide 8 - Tekstslide

Behoeften verschillen
Mensen hebben verschillende behoeften. Dat kan komen door:
  • verschil in smaak
  • verschil in geslacht
  • verschil in leeftijd
  • verschil in budget (= het geld waarover je kunt beschikken).

Slide 9 - Tekstslide

Sociale beïnvloeding
  • Mensen hebben invloed op wat jij koopt
  • Familie
  • Vrienden
Commerciële beïnvloeding
  • Winkeliers en fabrikanten proberen jou wat te laten kopen
  • Reclame 
  • Influencers
  • commercieel betekent dat ze wat willen verdienen

Slide 10 - Tekstslide

Reclame
Met Reclame proberen winkeliers en fabrikanten aandacht te trekken voor hun producten.
Zij hopen door die reclame meer te gaan verkopen.

Reclame ook aantrekkelijk voor consumenten want:
  • Je leert nieuwe producten kennen
  • Je weet waar korting is

Slide 11 - Tekstslide

Met procenten een getal berekenen 1/2
Te berekenen aantal of bedrag = percentage : 100 x totaal

Stap 1: Maak van de vraag een som
Stap 2: Maak van het percentage een decimaal getal. Deel het door 100.
Stap 3: Vermenigvuldig het decimale getal met het totaal.

Slide 12 - Tekstslide

Met procenten een getal berekenen 2/2
Op een fiets van €350 krijg je 15% korting. Hoeveel korting is dat?

Stap 1:  15% van €350
Stap 2: 15% = 15 : 100 = 0,15
Stap 3: 0,15 x €350 = €52,50

Slide 13 - Tekstslide

Consumentenorganisaties
Consumentenorganisaties zijn organisaties die de consument steunen
  • Ze geven betrouwbare informatie over producten
  • Ze geven uitleg over de rechten die je hebt

Een belangrijke consumentenorganisatie is de consumentenbond

Slide 14 - Tekstslide

Vergelijkend warenonderzoek
Consumentenorganisaties testen producten van verschillende merken. Zo’n test heet een vergelijkend warenonderzoek.
  • Ze vergelijken de prijs van een product
  • Ze vergelijken de kwaliteit van een product
  • Ze kijken naar de gevolgen voor het Milieu
 

Slide 15 - Tekstslide

Wetgeving
In de wet staat dat je als consument recht hebt op een deugdelijk product. Dat betekent dat het bij normaal gebruik een redelijke tijd moet meegaan.

Als dat niet het geval is, moet de winkelier het product repareren of omruilen. Of je moet je geld terug krijgen

Slide 16 - Tekstslide

Garantie
Op veel producten krijg je garantie. Dat betekent dat je ermee terug kunt gaan als iets mis mee is.

Wel moet je voldoen aan de garantievoorwaarden zoals:
  • Leeftijd product
  • Eigen schuld
  • Garantie op het juiste onderdeel

Slide 17 - Tekstslide

Warenwet
Je wilt geen bedorven voedsel kopen. Daarom staat in de Warenwet dat een product niet schadelijk mag zijn voor je gezondheid.

De NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) controleert of iedereen zich aan de Warenwet houdt

Slide 18 - Tekstslide

Soorten inkomens
Er zijn 3 soorten inkomens:
  • Loon of salaris
  • Winst
  • Uitkering

Slide 19 - Tekstslide

Uitkomen met je inkomen
Je wil geldproblemen voorkomen.
Daarom maak je een overzicht van je inkomsten en uitgaven.
Zo'n overzicht noemen we een begroting.
Een begroting kan ervoor zorgen dat je niet in de financiële problemen komt.

Slide 20 - Tekstslide

Omrekenen van een week naar een maand
Een begroting maak je meestal per maand.
Maar sommige inkomsten ontvang je per week.
Dat weekbedrag reken je dan om naar een bedrag per maand.
Omdat een maand niet precies vier weken is, reken je als tussenstap eerst het bedrag per jaar uit.
1 jaar = 12 maanden = 52 weken

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Soorten uitgaven
Er zijn 3 verschillende soorten uitgaven:
  • Vaste lasten
  • Huishoudelijke uitgaven
  • Incidentele uitgaven

Slide 24 - Tekstslide

Vaste lasten
Uitgaven die je met enige regelmaat betaalt zoals:
  • Huur
  • Abonnement
  • Contributie
  • Energierekening

Slide 25 - Tekstslide

Huishoudelijke uitgaven
worden ook wel dagelijkse uitgaven genoemd. Zijn de gewone uitgaven voor je huishouden. Voorbeelden zijn:
  • Boodschappen
  • Persoonlijke verzorging
  • Uitgaan
  • Cadeautjes

Slide 26 - Tekstslide

Incidentele uitgaven
Zijn grote uitgaven die je af en toe doet Bijvoorbeeld:
  • Nieuwe auto
  • Kleding
  • Vakantie
  • Apparaten

Slide 27 - Tekstslide

Geld apart zetten

Vooral voor incidentele uitgaven is het verstandig geld te reserveren
Je zet dan elke maand een bedrag opzij waarvan je later bepaalde grote uitgaven kunt betalen
Een ander woord voor reserveren noemen we ook wel sparen.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Begrippen 1.1
  • Behoefte
  • Goederen
  • Diensten
  • Consumeren
  • Zelfvoorziening

Begrippen 1.2
  • Budget
  • Sociale beïnvloeding
  • Commerciële beïnvloeding
  • Reclame

Slide 30 - Tekstslide

Begrippen 1.3
  • Consumentenorganisaties
  • Vergelijkend warenonderzoek
  • Deugdelijk product
  • Garantie
Begrippen 1.4
  • Soorten inkomens
  • Begroting
  • Vaste lasten
  • Huishoudelijke uitgaven
  • Incidentele uitgaven
  • Reserveren

Slide 31 - Tekstslide

Leerdoelen 1.1
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften.
  • Je weet dat je met goederen en diensten in je behoeften kunt voorzien.
  • Je kunt een geldbedrag op de juiste manier noteren.
  • Je kent het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening
  • Je kunt een gemiddelde berekenen.

Slide 32 - Tekstslide

Leerdoelen 1.2
  • Je weet waardoor mensen verschillende behoeften hebben.
  • Je kent het verschil tussen sociale en commerciële beïnvloeding.
  • Je weet waarom fabrikanten en winkeliers reclame maken.
  • Je kunt met een percentage een getal uitrekenen.

Slide 33 - Tekstslide

Leerdoelen 1.3
  • Je kunt uitleggen hoe consumenten organisaties jou als consument kunnen helpen.
  • Je weet hoe de overheid jou als consument helpt met regels in de wet.
  • Je weet wat je hebt aan garantie. 

Slide 34 - Tekstslide

Leerdoelen 1.4
  • Je weet wat voor soorten inkomens er zijn.
  • Je kunt een begroting van je inkomsten en uitgaven opstellen
  • Je kunt bedragen omrekenen van een week na een maand en omgekeerd.

Slide 35 - Tekstslide