Dorpskrant les 8: beeldspraak deel 2


Nederlands - Periode 3

De Dorpskrant - Les 8
Creatief schrijven & Spelling

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Nederlands - Periode 3

De Dorpskrant - Les 8
Creatief schrijven & Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige les
  • Je weet nu: 
  • wat beeldspraak is.
  • wat de functie van beeldspraak is.

Je kunt nu 3 vormen van beeldspraak herkennen en benoemen:
  • vergelijking met als (beeld, object en verbindingswoord)
  • vergelijking zonder als (beeld en object)
  • metafoor (beeld en weggelaten object)

  • (Waarom ook alweer? In iedere tekst in de Dorpskrant verwerk je 1 vorm van beeldspraak (of een stijlfiguur --> komt in les 9 aan bod))

Slide 2 - Tekstslide

Aan het einde van deze les ...

  • ... kun je 2 nieuwe vormen van beeldspraak herkennen en benoemen:
  • personificatie
  • metonymia

  • (Waarom ook alweer? In iedere tekst in de Dorpskrant verwerk je 1 vorm van beeldspraak (of een stijlfiguur --> komt in les 9 aan bod))

Slide 3 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
  • Beeldspraak is beeldend oftewel figuurlijk taalgebruik. Wat je met beeldspraak zegt bedoel je dus niet letterlijk. Je maakt een vergelijking. Beeldspraak heeft namelijk altijd met vergelijkingen te maken.

  • Mijn oma is zo trots als een pauw op mijn prestaties. 

Slide 4 - Tekstslide

Waarom beeldspraak?
  • Met beeldspraak kun je:
  • iets extra duidelijk maken
  • iets extra sterk, krachtig uitdrukken
  • nadruk op iets leggen

  • Zo trek je de aandacht van je lezer en kun je hem verrassen of verbazen. Het maakt je tekst een stuk interessanter, spannender en aantrekkelijker om te lezen!


Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak: 3 elementen 
Bij een vergelijking kunnen 3 elementen aanwezig zijn:
  • object hetgene dat vergeleken wordt
  • beeld hetgene waarmee het object vergeleken wordt 
  • verbindingswoord woord dat het object en het beeld met elkaar verbindt

Mijn broer is zo sterk als een leeuw.
  • object = mijn broer
  • beeld = een leeuw
  • verbindingswoord = als

Slide 6 - Tekstslide

Vergelijking met als
  • Bij de vergelijking met als zijn alle 3 de elementen aanwezig: object, beeld en verbindingswoord.
  • Er zijn ook andere verbindingswoorden mogelijk: zoals, net als. alsof.

  • Hij doet alsof hij gek is.
  • Object = hij
  • Beeld: gek
  • Verbindingswoord: als



Slide 7 - Tekstslide

Vergelijking zonder als
  • Bij de vergelijking zonder als zijn 2 elementen aanwezig: object en beeld. 
  • Het verbindingswoord wordt weggelaten.

  • Evan, een angstige wezel, zit bij Nederlands bij ons in de klas.
  • object: Evan
  • beeld: een angstige wezel

Slide 8 - Tekstslide

Metafoor
  • Bij een metafoor is maar 1 element aanwezig: het beeld. 
  • Object en verwijswoord worden weggelaten
  • MAAR... Je kunt wel zelf bedenken wat het weggelaten object is. 

  • De koning van de wildernis sloop dichterbij.
  • beeld de koning van de wildernis
  • (weggelaten object = de leeuw)

Slide 9 - Tekstslide

Nieuwe uitleg
Dan nu, op de volgende slide: 
de uitleg over de personificatie en de metonymia.

Slide 10 - Tekstslide

Personificatie
  • Bij een personifictaie krijgt iets wat niet leeft/menselijk is menselijke eigenschappen of gedrag van mensen

  • De telefoon slaapt op het bureau van de docent. ( = De telefoon ligt daar en staat op stil/is niet actief.)
  • levenloos iets: de telefoon
  • menselijke eigenschap/gedrag: slapen

  • Het papier is geduldig. (= Papier wacht wel totdat het een keer gebruikt/beschreven wordt.)
  • levenloos iets: het papier
  • menselijke eigenschap/gedrag: is geduldig

Slide 11 - Tekstslide

Metonymia
  • Bij een metonymia wordt iets genoemd dat te maken heeft met hetgene dat eigenlijk wordt bedoeld. Er is sprake van een verband/relatie. Er zijn verschillende verbanden mogelijk. 

  • Je noemt de verpakking/het materiaal i.p.v. de inhoud.
  • Doe nog maar een bakkie
  • (inhoud = een kopje koffie of thee)

  • Je noemt de maker i.p.v. het product.
  • Er is een nieuwe Rembrandt ontdekt. 
  • (product = een nieuw schilderij van Rembrandt)

Slide 12 - Tekstslide

Metonymia
Nog 2 verbanden:

  • Je noemt een deel i.p.v. het geheel.
  • De docent telde alle neuzen. 
  • (het geheel = de leerlingen)

  • Je noemt het geheel i.p.v. het deel.
  • Nederland heeft gewonnen. 
  • (het deel = het Nederlands elftal)

Slide 13 - Tekstslide

Metonymia
Voorbeelden
    • Heb je je tong verloren? (bedoeld is: je vermogen om te praten – ‘je tong te roeren’)
    • Marianne Timmer won in 1998 en in 2006 goud. (bedoeld is: een gouden medaille)
    • Ghana speelde vanavond zijn laatste groepswedstrijd. (bedoeld is: het Ghanese team, voetbalelftal 

    Slide 14 - Tekstslide

    Aan de slag!

    Op de volgende slides ga je oefenen met het herkennen van beeldspraak.

    Slide 15 - Tekstslide

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Hij is zo sterk als een beer.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking met als
    C
    personificatie
    D
    vergelijking zonder als

    Slide 16 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    De burgemeester bood de vluchtelingen een veilige haven.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking
    C
    personificatie
    D
    metonymia

    Slide 17 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Leon, een boom van een vent, sloeg de inbreker neer.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking met als
    C
    personificatie
    D
    vergelijking zonder als

    Slide 18 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking
    C
    personificatie

    Slide 19 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    De kerktoren kijkt uit over de hele stad.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking met als
    C
    personificatie
    D
    metonymia

    Slide 20 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Esmeralda is een draak van een vrouw.
    A
    metafoor
    B
    vergelijking zonder als
    C
    personificatie
    D
    vergelijking met als

    Slide 21 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    De zon lachte hem stralend toe.
    A
    vergelijking met als
    B
    metafoor
    C
    personificatie
    D
    metonymia

    Slide 22 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    De minister-president staat aan het roer van de regering.
    A
    vergelijking zonder als
    B
    metafoor
    C
    personificatie
    D
    metonymia

    Slide 23 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.
    A
    vergelijking zonder als
    B
    metonymia
    C
    metafoor
    D
    personificatie

    Slide 24 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Zij is net een nachtegaal.
    A
    vergelijking zonder als
    B
    metonymia
    C
    metafoor
    D
    personificatie

    Slide 25 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    De wind huilt door de bomen.
    A
    metafoor
    B
    personificatie
    C
    metonymia
    D
    vergelijking zonder als

    Slide 26 - Quizvraag

    Welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt?

    Geef mij nog eens een glas.
    A
    vergelijking zonder als
    B
    metafoor
    C
    personificatie
    D
    metonymia

    Slide 27 - Quizvraag

    Welke onderdelen vind jij nog lastig?

    Slide 28 - Open vraag

    Einde van de les!
    Goed gewerkt! 
    Heb je nog vragen?

    Werk dan verder aan je dorpskrant






    Slide 29 - Tekstslide