2V - Passé composé (met avoir & être)

Aujourd'hui
- Réviser les verbes
- Passé composé

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Aujourd'hui
- Réviser les verbes
- Passé composé

Slide 1 - Tekstslide

Passé composé
Altijd 2 delen: hulpwerkwoord & voltooid deelwoord

Hulpwerkwoord: avoir / être

Slide 2 - Tekstslide

De hond heeft gedanst.
A
Le chien a danse.
B
Le chien ont dansé.
C
Le chien a dansée
D
Le chien a dansé.

Slide 3 - Quizvraag

Zij is gevallen.
A
elle est tombée.
B
Elle est tombée.
C
Elle est tombés.
D
Elle est tombées.

Slide 4 - Quizvraag

tu as été

Slide 5 - Open vraag

ik ga
A
je vais
B
je fais
C
je alle
D
je suis

Slide 6 - Quizvraag

hij heeft gedaan / gemaakt

Slide 7 - Open vraag

ils ont voulu

Slide 8 - Open vraag

wij nemen

Slide 9 - Open vraag

Passé composé
Verleden (voltooide) tijd

NL: ik heb gedanst, wij hebben gezongen
FR: j'ai dansé, nous avons chanté

Slide 10 - Tekstslide

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
Hoe ging het werkwoord AVOIR ook weer?
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 11 - Sleepvraag

être





Sleep de juiste vorm van être naar het onderwerp
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
es
sont
est
êtes
sommes
suis

Slide 12 - Sleepvraag

Voltooid deelwoord

werkwoorden op -er:
stam + é

j'ai habité ,
je suis allé,
tu as chanté


Slide 13 - Tekstslide

hulpwerkwoord être
Als je hulpwerkwoord être is, krijgt het voltooid deelwoord 
soms een extra e en/of s

e bij vrouwelijk
s bij meervoud


je suis allé(e)
tu es allé(e)
il est allé
elle est allée
on est allé
nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
ils sont allés
elles sont allées

Slide 14 - Tekstslide

Voltooid deelwoord

werkwoorden op -er:
stam + é

j'ai habité ,
je suis allé,
tu as chanté


Onregelmatige ww:

avoir: eu
être: été
faire: fait
pouvoir: pu
vouloir: voulu
prendre: pris

Slide 15 - Tekstslide

WANNEER ÊTRE OF AVOIR?


Met être:
naître - mourir
monter - descendre
(re)venir - partir
(r)entrer - retourner
tomber - passer
aller - arriver
rester - sortir 

Slide 16 - Tekstslide

Vertaal:
Zij is gebleven.

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Video

Vertaal:
Elles ont pris l’avion.

Slide 19 - Open vraag

Vertaal:
U heeft in Spanje gewoond.

Slide 20 - Open vraag

jij hebt gekund

Slide 21 - Open vraag

elles (arriver)

Slide 22 - Open vraag

vous (prendre)

Slide 23 - Open vraag