Stijl

Als of dan
Wanneer je twee zaken met elkaar vergelijkt, gebruik je als of dan.
Je gebruikt dan na:
  • een vergrotende trap
  • na ander, andere of anders.
Je gebruikt als :
  • bij vergelijkingen met (net) zo ... en even ...


1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Als of dan
Wanneer je twee zaken met elkaar vergelijkt, gebruik je als of dan.
Je gebruikt dan na:
  • een vergrotende trap
  • na ander, andere of anders.
Je gebruikt als :
  • bij vergelijkingen met (net) zo ... en even ...


Slide 1 - Tekstslide

Als of dan
Op studiemeter staat dat dan gebruikt wordt bij ongelijkheid, en als bij gelijkheid.
Dit klopt vaak, maar niet altijd.
  • Suriname is vier keer zo groot dan Nederland.
  • Donna is niet even oud als Amber.
  • Geen land is zo groot als Rusland.


x

Slide 2 - Tekstslide

Als of dan
Vergeet niet dat als ook een signaalwoord is.
Wat is het verschil in betekenis bij de volgende zinnen?
  • Programmeren is makkelijker dan je denkt.
  • Programmeren is makkelijker als je denkt.


Slide 3 - Tekstslide

Als of dan?
Ik heb zeker één keer meer boeken . . . . . mijn broer.

A
als
B
dan

Slide 4 - Quizvraag

Als of dan?
Ik heb één keer zo veel boeken . . . . . mijn broer.

A
als
B
dan

Slide 5 - Quizvraag

Als of dan?
We hebben veel vaker Nederlands . . . . . . dat we Engels hebben.

A
als
B
dan

Slide 6 - Quizvraag

Als of dan?
Hij is ongeveer net zo lang . . . . . ik.

A
als
B
dan

Slide 7 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord.
Aanwijzende voornaamwoorden zijn onder andere: deze, die, dit en dat.

deze en die verwijzen naar de – woorden
  • de boom - deze boom
  • de jongen - die jongen
dit en dat verwijzen het – woorden
  • het huis - dit huis
  • het meisje - dat meisje



Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op (verwijst naar) een woord dat er vlak voor staat (of woorden die er vlak voor staan).
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat en wat.

die gebruik je bij de – woorden
  • de verhalen - De verhalen die ik heb geschreven.
dat gebruik je bij het – woorden
  • het boek - Het boek dat ik mee moest nemen.




Slide 9 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord wat gebruik je:
  • bij een overtreffende trap;
    Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
    Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
    Alles wat hij wist, schreef hij op.





Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
We gebruiken een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord zoals waarmee en waarvan om te verwijzen naar zaken en begrippen.
  • Het boek waarover je zo enthousiast vertelde, is me ook goed bevallen.

We gebruiken een combinatie van een voorzetsel en een voornaamwoord (met wie, van wie, enzovoort) om te verwijzen naar personen.
  • Ze is iemand met wie je altijd gezellig kunt kletsen.





Slide 11 - Tekstslide

De wilde zalm . . . . . net nog op mijn bord lag, was echt heel erg lekker.

Slide 12 - Open vraag

Ik bedoel het blaadje . . . . . onder je stoel ligt.

Slide 13 - Open vraag

De beer . . . . . in het hok zit, is erg ongelukkig.

Slide 14 - Open vraag

Het witte paard . . . . . op het dak loopt, is het paard van Sinterklaas.

Slide 15 - Open vraag

De mensen . . . . . . . . . . we het huis gekocht hebben zijn zelf in een flat gaan wonen.

gebruik een combinatie van een voorzetsel met een voornaamwoord

Slide 16 - Open vraag

Simone is . . . . . meisje . . . . . naast Melanie zit.

Slide 17 - Open vraag

Dat is de auto . . . . . . . . . . ik naar school ben gekomen.

Slide 18 - Open vraag

Zij / hun / hen
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, zowel in het enkelvoud als het meervoud:


  • Zij is aan het leren.
  • Zij heeft vakantie.
  • Zij hebben gewonnen
  • Zij zijn met de fiets gekomen. 



Slide 19 - Tekstslide

Zij / hun / hen
Je gebruikt hun ten eerste als bezittelijk voornaamwoord. Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets een bezit is van iemand, zoals jouw, mijn, zijn, haar of hun:
  • Hun vader is aan het werk.
  • Over 5 minuten begint hun les. 

Daarnaast gebruik je hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken, bijvoorbeeld de voorzetsels aan, bij, volgens of voor:
  • Zij vertelde hun de waarheid. (hun = aan hen)
  • Ik schonk hun een kopje koffie in. (hun = voor hen) 


Slide 20 - Tekstslide

Zij / hun / hen
Je gebruikt hen ten eerste als lijdend voorwerp
  • Ik bekijk hen.
  • Hij ontslaat hen.

Daarnaast gebruik je hen als meewerkend voorwerp met voorzetsel. 
  • De mensen stonden om hen heen.
  • Dankzij hen ben ik op tijd.


Slide 21 - Tekstslide

Ik verwacht een reactie van ...
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quizvraag

... zijn veel te laat!
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 23 - Quizvraag

Pieter stuurde aan ... een berichtje.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 24 - Quizvraag

... keek ... niet aan.
A
zij - hen
B
zij - hun
C
hun - hen
D
hun - hun

Slide 25 - Quizvraag

Hij bood ... zijn excuses aan.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 26 - Quizvraag

... mijden ... als de pest.
A
zij - hen
B
zij - hun
C
hun - hen
D
hun - hun

Slide 27 - Quizvraag

... zijn groter ... ik.
A
zij - als
B
zij - dan
C
hun - als
D
hun - dan

Slide 28 - Quizvraag