Bij klinkerbotsing in getallen schrijf je een trema en geen koppelteken.
Slide 18 - Tekstslide
achthonderddrieenvijftig.
Slide 19 - Open vraag
Na een getal in cijfers schrijf je een koppelteken, behalve als het woord erachter een samenstelling is.
Slide 20 - Tekstslide
22jarige 36urige werkweek 4 meiherdenking
Slide 21 - Open vraag
extra oefenen?
Dat kan met opdracht 1/2/4/7/9 van hoofdstuk 42
Slide 22 - Tekstslide
Hoofdletters H 43
Je gebruikt hoofdletters aan het begin van een zin.
Als de zin met een apostrof begint, dan krijgt de eerste letter van het tweede woord de hoofdletter.
Slide 23 - Tekstslide
snachts sochtends (beide woorden staan aan het begin van een zin.
Slide 24 - Open vraag
Eigennamen krijgen een hoofdletter, dus namen van personen, instituten, merken, historische gebeurtenissen en feestdagen.
Slide 25 - Tekstslide
jansen calvé bevrijdingsdag
Slide 26 - Open vraag
Tussenvoegsel bij namen schrijf je met een kleine letter, tenzij de voornaam of letter niet genoemd is.
Slide 27 - Tekstslide
hans van der laan meneer van der laan
Slide 28 - Open vraag
Aardrijkskundig namen en afleidingen krijgen een hoofdletter.
Slide 29 - Tekstslide
rotterdam westfriesland nederlands
Slide 30 - Open vraag
Je gebruikt geen hoofdletters voor namen van:
maanden
dagen
windstreken
historische tijdperken
woorden afgeleid van feestdagen
Slide 31 - Tekstslide
Januari Donderdag Kerstvakantie Zuidoosten
Slide 32 - Open vraag
Culturele, politieke en religieuze stromingen krijgen een kleine letter, maar een hoofdletter als het gaat om de bewoners van een bepaald gebied of om een instituut in een stroming.
Slide 33 - Tekstslide
protestantisme protestantse kerk socialisme
Slide 34 - Open vraag
Verder oefenen?
Als je nog meer wilt oefenen, dan kun je de volgende opdrachten van Hoofdstuk 43 maken:
1/2/3/6/78
Slide 35 - Tekstslide
Hoofdstuk 44: leestekens
De regels uit het boek:
Een punt zet je aan het einde van een zin of na een afkorting.
Een vraagteken komt aan het einde van een vraagzien, een uitroepteken na een uitroep of bevel.
Slide 36 - Tekstslide
komma
Je schrijft een komma:
als je een oauze hoort
bij een opsomming
tussen bijvoeglijke naamwoorden
tussen tewee persoonsvormen
voor-en nadat je iemand aanspreekt.
Slide 37 - Tekstslide
dubbele punt
Een dubbele punt geeft aan: nu komt een opsomming, een citaat of nadere uitleg.
Je schrijft het volgende woord alleen met hoofdletter als een citaat volgt of als een opsomming in volledige zinnen volgt.
Slide 38 - Tekstslide
puntkomma
Een puntkomma staat tussen zinnen die sterek met elkaar vebonden zijn, maar die ook op zichzelf kunnen staan. In plaats van een ; had er ook "en" of een . kunnen staan.
Bijvoorbeeld: De meeste katten houden niet van regen; de meeste mensen trouwens ook niet.
Slide 39 - Tekstslide
Aanhalingstekens
Aanhalingstekens zet je om citaten en om woorden die je letterlijk wilt benoemen of die een speciale betekenis hebben.
Slide 40 - Tekstslide
Schrijf je middeleeuwen met een hoofdletter of een kleine letter? Om welk woord zou je aanhalingstekens zetten?
Slide 41 - Open vraag
Plaats de aanhalingstekens: Weet je, zei de docent, dat spelling soms best ingewikkeld is?
Slide 42 - Open vraag
apostrof
Je schrijft een apostrof:
Als je een of meer letters uit een woord weglaat.
Als een meervouds- of bezitsvorm anders uitspraaakverwarring geeft.
Na de bezitsvorm van namen die eindigen op een s-klank.
Bij verkleinwoorden die eindigen op -y
Slide 43 - Tekstslide
Voeg de apostrof toe: mn favoriet opas en omas Rens vader babytje
Slide 44 - Open vraag
weglaatstreepje
Je gebruikt een liggend streepje als afbreekstreepje (aan het einde van een zin) als koppelteken of als weglaatstreepje.
Slide 45 - Tekstslide
Gebruik het weglaatstreepje op de juiste manier: hoofdpijn en nekpijn muziekfilms en muziekvideo's
Slide 46 - Open vraag
Verder oefenen?
Je kunt verder oefenen metde opdrachten uit je boek: