Spelling 3 havo en 3 mavo

Spelling
3 havo en 3 mavo
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Spelling
3 havo en 3 mavo

Slide 1 - Tekstslide

De categorieën 
1. Wel of geen klinkerbotsing.
2. Lange en korte klanken.
3. Van meer woorden één woord maken.
4. Wel of geen -n aan het eind van een woord.
5. Wel of geen hoofdletter.
6. Leestekens. (Havo)





Slide 2 - Tekstslide

Wel of geen klinkerbotsing
Soms staan twee klinkers naast elkaar die je als één klank kunt lezen, terwijl ze bij verschillende lettergrepen horen. Dat kan voor uitspraakproblemen zorgen. Er is dan klinkerbotsing.
VB.

reunie: e + u = dubbelklank eu
meeeten: ee+e

Slide 3 - Tekstslide

Als klinkers botsen binnen in één woord, gebruik je een trema:

Reunie = reünie
Cocaine = cocaïne
Poezie = poëzie

Slide 4 - Tekstslide

Als je woorden langer maakt, door extra letters als ge- of -en, gebruik je een trema als er klinkerbotsing is:

ge + etter = geëtter
kano + en = kanoën
drie + en = drieën
officieel + e = officiële
twee + en twintig = tweeëntwintig

In afleidingen met cijfers, symbolen en afkortingen schrijf je geen trema, maar een apostrof (’): tv’tje, A4’tje, sms’je, a’s, 65+’er.

Slide 5 - Tekstslide

Klinkerbotsing in samenstellingen
Een samenstelling is een combinatie van woorden die samen een nieuw woord vormen. Een samenstelling schrijf je aan elkaar. Als er door woorden aan elkaar te plakken klinkerbotsing ontstaat, gebruik je een verbindingsstreepje (koppelteken):

mee + eter = mee-eter
live + uitzending = live-uitzending
vanille + ijs = vanille-ijs

Slide 6 - Tekstslide

Streepje
Je mag bij sommige woorden een streepje zetten, ook als er géén klinkerbotsing is. Dit doe je om het woord beter leesbaar te maken. 

zijuitgang (goed) → zij-uitgang (mag ook)
rijangst (goed) → rij-angst (mag ook)
In samenstellingen met cijfers, symbolen en afkortingen schrijf je ook een streepje: 65+-pas, 80-jarige, ID-pas, sms-bericht, 3D-printer, A4-formaat, T-shirt, tv-scherm.
Let op: woorden als tv’tje, A4’tje, sms’je zijn  afleidingen. Je schrijft dan een apostrof (’).

Slide 7 - Tekstslide

Klinkerbotsing in meervoudsvormen
Als er in een meervoudsvorm klinkerbotsing ontstaat, zet je een trema.
(zeeen = zeeën) 
Bij woorden die eindige op -ie moet je even extra opletten bij meervoudsvormen. Je moet bepalen waar de klemtoon ligt.
Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep? Dan schrijf je +ën:
fantasie + en = fantasieën
Ligt de klemtoon niet op de laatste lettergreep? Dan schrijf je +"n:
bacterie + n = bacteriën.



Slide 8 - Tekstslide

Lange en korte klanken
Bij dubbelklanken en korte klanken is er geen uitspraakprobleem als je er letters achter zet:
Miloutje, codes, cadeautje, cadeaus, sprays.

Bij de meeste lange klanken ontstaat er wel een uitspraakprobleem als je er letters achter zet:
[fout] opatje, Theos boek, paraplutje, taxis.

Slide 9 - Tekstslide

1 verkleinvormen
Bij korte klanken, dubbelklanken en woorden op -ee is er geen uitspraakprobleem: je zet er gewoon -tje achter.

bureau → bureautje
salade → saladetje
dictee → dicteetje
Bij woorden op -i kun je de i verlengen door er een e bij te zetten:
taxi → taxietje
ski → skietje
bikini → bikinietje

Slide 10 - Tekstslide

vervolg
Bij woorden op é zet je er een e bij en het accentteken vervalt.

café → cafeetje
coupé → coupeetje
saté → sateetje

Als je geen extra letters kunt zetten, dan gebruik je een apostrof:
baby → baby’tje
hobby → hobby'tje

Slide 11 - Tekstslide

vervolg
Bij afkortingen en tekens gebruik je ook een apostrof:

wc → wc’tje
€ → €’tje
A3 → A3'tje

Slide 12 - Tekstslide

2 Meervoudsvorm
Als er geen uitspraakprobleem is, zet je er gewoon een s achter.
smiley - smileys
entree → entrees
café → cafés
In alle andere gevallen gebruik je een apostrof:
radio → radio’s
taxi → taxi’s
menu → menu’s
baby → baby’s

Slide 13 - Tekstslide

vervolg
Bij afkortingen en tekens gebruik je ook een apostrof:

wc → wc’s
€ → €’s
cv → cv’s
A3 → A3’s

Slide 14 - Tekstslide

3 Bezitsvorm
Bij namen op medeklinkers, korte klanken en dubbelklanken op -ee is er geen uitspraakprobleem: je zet er gewoon -s achter.

Yusef → Yusefs tas
Beau → Beaus fiets
Jelle → Jelles scooter
Caroline → Carolines boek
Yvonne → Yvonnes school
Wesley → Wesleys skates
Esmee → Esmees auto

Slide 15 - Tekstslide

vervolg
In alle andere gevallen gebruik je een apostrof:

Layla → Layla’s auto
Wendy → Wendy’s scooter
René → René's motor
Bij namen die op een s-klank eindigen, schrijf je geen extra -s, alleen een apostrof:
Roos → Roos’ sportschoenen
Lex → Lex’ fiets

Slide 16 - Tekstslide

Aan het werk
Ga aan de slag met de spellingsapp. (1e twee categorieën)
Denk ook aan de werkwoordspellingsapp.

Slide 17 - Tekstslide

Van meer woorden één woord maken
Je kunt van meer woorden één woord maken. Zo'n woord noemen we een samenstelling:

bad + kamer = badkamer
bad + kamer + deur = badkamerdeur
tuin + stoel = tuinstoel
Soms moet je er een tussenletter tussen zetten. Vaak kun je horen wanneer dat moet.

Slide 18 - Tekstslide

1 samenstellingen met tussenletter -n of geen -n
De hoofdregel is: kijk naar het linkerwoord. Als dit een meervoud heeft op (e)n, dan schrijf je de -n ook in de samenstelling.

paard + voer = paardenvoer
pan + koek = pannenkoek
Als het linkerwoord geen meervoud heeft, of een meervoud op -s, dan schrijf je geen tussen-n.
weide + vogel = weidevogel
asperge + soep = aspergesoep
chocolade + melk = chocolademelk

Slide 19 - Tekstslide

Lastige gevallen tussenletter -n of 
geen -n
1. Als een van beide woorden geen zelfstandig naamwoord is, dan schrijft je géén tussen-n.     spinnen + wiel = spinnewiel / jokken + brok= jokkebrok / rood + kool = rodekool / beer + sterk = beresterk / reus + leuk = reuzeleuk.
2. Het eerste woord heeft (ook) een meervoud op -s. Je schrijft geen tussen -n.     ziekte + bed = ziektebed / gemeente + huis = gemeentehuis.
3. Het eerste woord heeft geen meervoud. Je schrijft geen tussen -n.      tarwe + brood = tarwebrood / chocolade + melk = chocolademelk.


Slide 20 - Tekstslide

Lastige gevallen (vervolg)
4. Het eerste woord verwijst naar een uniek exemplaar. Je schrijft geen tussen -n.  hel + vuur = hellevuur / zon + bril = zonnebril / maan + schijn = maneschijn.
5. Het woord is een ‘versteende samenstelling’. Het woord voelt niet meer als een samenstelling en heeft ook een eigen betekenis gekregen. Je schrijft geen tussen -n.  Burgemeester / bolleboos / bruidegom.

Slide 21 - Tekstslide

2 Samenstellingen met tussenletter -s
Als je een s hoort, moet je hem schrijven.

meisje + kamer = meisjeskamer
lichaam + geur = lichaamsgeur

Soms hoor je deze tussen-s niet goed, maar moet je hem wel schrijven.
meisjeskamer, dus ook meisjesspeelgoed
lichaamsgeur, dus ook lichaamsscanner
stationsgebouw, dus ook stationsstraat



Slide 22 - Tekstslide

3 Van andere woordsoorten één woord maken
 Je kunt ook van andere woordsoorten één woord maken.

daar + om + heen = daaromheen
er + tegen + over = ertegenover
de + zelfde = dezelfde
een + zelfde = eenzelfde
half + uur = halfuur
twee + honderd = tweehonderd
Schrijf zoveel mogelijk aan elkaar!

Slide 23 - Tekstslide

4 Getallen
Je schrijft een getal in één woord, tot en met het woord duizend.
De woorden miljoen, miljard, biljoen enzovoort schrijf je los.
tweeëntwintig
tweehonderd
tweehonderdtweeëntwintig
tweeëntwintighonderd
tweeduizend tweehonderdtwintig
twee miljoen tweehonderdtwintigduizend tweehonderdtweeëntwintig

Slide 24 - Tekstslide

Spelling - Wel of geen -n aan het eind van een woord
Wanneer moet je woorden als alle, beide, sommige, andere, vele, enkele … mét of zonder -n schrijven?
1. Als het woord voor een zelfstandig naamwoord staat, schrijf je -e
alle boeven / sommige leerlingen.
2. Als het woord zelfstandig (= los) in de zin staat EN het gaat over mensen, dan schrijf je -en
De boeven hebben allen een mes bij zich. / Enkelen hebben zelfs pistolen meegenomen.

Slide 25 - Tekstslide

Wel of geen -n (vervolg)
3. Verwijst een woord niet naar mensen, dan krijgt het geen extra -n. 
Van de biggetjes hebben enkele hun staartje nog. / De banden van de fiets zijn beide helaas lek. 
4. Als het woord zelfstandig in een zin staat, maar je vindt in dezelfde zin een woord dat je er zó achter kunt zetten, dan schrijf je - ook bij mensen - géén -n.
Ik heb heel veel leuke Italianen ontmoet, maar ik vond sommige (Italianen) echt heel vervelend.


Slide 26 - Tekstslide

Aan het werk
Ga aan de slag met de spellingsapp. (De 3e en 4e categorie, categorie 1 en 2 kun je nog afmaken.)
Denk ook aan de werkwoordspellingsapp.

Slide 27 - Tekstslide

Wel of geen hoofdletter
Hoofdletters gebruik je bij de volgende onderdelen:
- Persoonsnamen
- Aardrijkskundige namen
- Feestdagen, historische gebeurtenissen en religieuze woorden.

Slide 28 - Tekstslide

Persoonsnamen
Voor- en achternamen krijgen altijd een hoofdletter, ook als iemand een dubbele achternaam heeft. Als de voornaam niet wordt genoemd, krijgt het tussenvoegsel ook een hoofdletter.

Jan Jansen                                                               Mevrouw Van der Sar-van Kesteren  Rafael van der Vaart                                            De voetballer Van der Vaart
Janneke Jansen-Smidt                                      mevrouw De Laat
Shakespeare                                                           mevrouw Van Dijk-de Laat
Heilige Vader (aanspreking van de paus), maar het is de paus.
Majesteit (aanspreking van een vorst), maar het is de koning.


Slide 29 - Tekstslide

Vervolg
Ook organisaties, merken en titels schrijf je met een hoofdletter:

het Rode Kruis
het Europees Parlement
een Boeing 737
Adidas en Nike
Pijn van Mel Wallis de Vries
een Shelltankstation

Slide 30 - Tekstslide

Aardrijkskundige namen
Namen van werelddelen, landen, streken, provincies, bergen, zeeën, steden, dorpen, rivieren, volkeren, dialecten, talen, woestijnen, hemellichamen enzovoort schrijf je met een hoofdletter.

De IJssel is een rivier in de provincies Overijssel en Gelderland.
De Mount Everest ligt in de Himalaya.
Vroeger leefden er in Zuid-Frankrijk Romeinen.
Ons land kent naast het Nederlands en het Fries ook twee erkende streektalen: het Nedersaksisch en het Limburgs.

Slide 31 - Tekstslide

Vervolg
Windstreken en etnische groepen krijgen geen hoofdletter.
Het noordoosten, het westen, het zuidwesten.
Een indiaan, een zigeuner.

Namen afgeleid van een aardrijkskundige naam of volk krijgen wel een hoofdletter.
een Palestijn, een Afro-Surinaamse, een Eskimo

Slide 32 - Tekstslide

Feestdagen, historische gebeurtenissen en religieuze woorden 
Feestdagen of historische gebeurtenissen schrijf je met een hoofdletter.

Pasen, Kerstmis, Nieuwjaar, Suikerfeest, Moederdag, Bevrijdingsdag, Koningsdag, Offerfeest,   Tweede Wereldoorlog, Golfoorlog.

Samenstellingen met deze namen krijgen geen hoofdletter.
paasfeest, kerstboom, nieuwjaarsavond, kerstavond, eerste kerstdag, kerststol, tweede paasdag, nieuwjaarsdag, koningsnacht, de middeleeuwen



Slide 33 - Tekstslide

Religieuze woorden
Religieuze woorden schrijf je met een hoofdletter als God wordt bedoeld of als het een persoonsnaam is.

Woorden voor God: de Heilige, Allah, de Heer, Jahweh
Persoonsnamen: Jezus, Mohammed, Maria, Boeddha
Voor geloven, groepen gelovigen en afleidingen gebruik je kleine letters.
Geloven: christendom, rooms-katholiek, islam, hindoeïsme, jodendom
Gelovigen: moslims, katholieken, boeddhisten, protestanten, soennieten, sjiieten
Afleidingen: islamitisch, protestants, hindoeïstisch

Slide 34 - Tekstslide

Vervolg
De naam van een heilig boek schrijf je met een hoofdletter als je de tekst bedoelt: in de Bijbel staat... In de Koran staat... een Bijbellezing, een Koranvertaling.
Je gebruikt een kleine letter als het om een exemplaar van het boek gaat: Er lag een bijbel in de kamer. Waar kun je de koran kopen?

Slide 35 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens helpen je bij het lezen van een tekst. Zo maakt een hoofdletter duidelijk dat er een nieuwe zin begint. Een punt, vraagteken en uitroepteken maken duidelijk dat de zin eindigt en ze geven aan hoe de zin klinkt: als mededeling, vraag of uitroep. De komma en de puntkomma maken duidelijk waar een korte pauze is en de dubbele punt kondigt een volgend stukje tekst aan. Aanhalingstekens geven aan dat iemand iets zegt.
Ook een spatie (= witruimte tussen woorden) is een leesteken.
Alle leestekens samen noemen we interpunctie.

Slide 36 - Tekstslide

Hoofdletter, punt, vraagteken en uitroepteken
1 Als de zin met een apostrof (weglatingsteken) begint, krijgt het daaropvolgende volledige woord een hoofdletter.
's Nachts is het koeler dan overdag. 't Is hier prachtig.
 
2 Als de zin met een cijfer of een symbool begint, wordt het eerstvolgende woord met kleine letter geschreven.
30 % van de mensen is ondervraagd. 77 meisjes hebben zich aangemeld.

Slide 37 - Tekstslide

Komma
De regels voor het gebruik van de komma staan niet vast. Meestal worden de volgende regels gehanteerd.
Een komma gebruik je: in opsommingen, maar niet voor en of of, voor voegwoorden, maar meestal niet voor en, tussen twee werkwoorden die niet bij elkaar horen.
VB: Wil je een ijsje met chocolade, aardbeien of vanille?
Ik koop appels, omdat ik daar van houd.
Terwijl ik naar school fiets, luister ik muziek.

Slide 38 - Tekstslide

Puntkomma 
Voor de puntkomma zijn er geen vaste regels.
De stukken voor en na de puntkomma zouden ook elk een complete zin kunnen zijn. Je kunt ook gewoon een punt gebruiken.

VB. Die game is het qua looks echt helemaal; vooral de designs zijn goed gelukt.






Slide 39 - Tekstslide

Dubbele punt
Een dubbele punt gebruik je om een volgend stukje tekst aan te kondigen. Dat kan zijn: een opsomming aankondigen, een verklaring of een reden aankondigen, een gedachte of citaat aankondigen.

VB.  1) Ik heb voor mijn verjaardag veel gekregen: een draadloze koptelefoon, een smartwatch en een nieuwe telefoon.
(2) Ik durf dat steegje echt niet in: het is veel te donker.
(3) Toen dacht ik: houdt het dan nooit op?


Slide 40 - Tekstslide

Citaten
1 Aanhalingstekens
Als je letterlijk opschrijft wat iemand gezegd heeft, dan zet je die tekst tussen aanhalingstekens. ) Joost zei: ‘Ik houd van appeltaart, maar niet van carrotcake.’
2 Onderbreken van een citaat
a Als je een citaat onderbreekt, gebruik je twee komma’s. Deze vallen buiten de aanhalingstekens. ‘Ik houd’, zei Joost, ‘van appeltaart, maar niet van carrotcake.’
b Soms staat in het citaat al een komma. Dan heb je geen extra komma buiten de aanhalingstekens nodig. ‘Ik houd van appeltaart,’ zei Joost, ‘maar niet van carrotcake.’














Slide 41 - Tekstslide

Citaten (vervolg)
3 Leestekens aan het einde van een citaat
De aanhalingstekens komen aan het begin en het eind van het citaat.
Joost zei: ‘Ik houd van appeltaart.’
Joost zei: ‘Houd jij van appeltaart?’
Joost riep: ‘Ik ben dol op appeltaart!’
Zei Joost: ‘Ik houd van appeltaart’?

Slide 42 - Tekstslide